Instantie: Centrale Raad van Beroep, 9 april 2004

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting

ANW-uitkering terecht geweigerd aan nabestaande geboren na 1949. Verdiencapaciteit tenminste 55% van hetgeen gezonde personen met dezelfde opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen.

Volledige tekst

U I T S P R A A K

in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Namens appellante heeft mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, advocaat te Terneuzen, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 6 mei 2002, nr. Awb 01/600, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellante zijn vervolgens nog diverse stukken in het geding gebracht.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde J. de Bliek en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E.W. Viertelhauzen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Appellante, die op 19 januari 1955 is geboren, heeft in januari 2001 een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingediend, na het overlijden van haar echtgenoot [naam echtgenoot] op 25 december 2000. Bij die aanvraag heeft appellante aangegeven dat zij zich geheel of gedeeltelijk ongeschikt acht voor het verrichten van arbeid buiten haar eigen huishouden. Gedaagde heeft vervolgens aan Cadans Uitvoeringsinstelling verzocht advies uit te brengen over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Op grond van rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft Cadans op 12 april 2001 geconcludeerd dat appellante in staat geacht wordt om met arbeid tenminste 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met dezelfde opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen.

Op grond van dit advies heeft gedaagde bij besluit van 24 april 2001 geweigerd een nabestaandenuitkering aan appellante toe te kennen. Bij beslissing op bezwaar van 13 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn besluit van 24 april 2001 gehandhaafd. Aan dit besluit ligt een nader medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag van WOSM B.V., waarin op grond van onderzoek door een verzekeringsarts en een register arbeidsdeskundige is geconcludeerd dat appellante voor minder dan 45% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd in de zin van de Anw.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat zij geen aanleiding heeft gevonden te twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee de zaak in medisch opzicht is beoordeeld nu de verzekeringsarts van WOSM in zijn rapport de informatie van de behandelend orthopeed heeft betrokken. Voorts is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de aan appellante voorgehouden functies niet passend voor haar zouden zijn wegens strijd met het opgestelde belastbaarheidspatroon.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot de toepassing van artikel 66a van de Anw. Daarbij is tevens opgemerkt dat appellante niet is geïnformeerd over de mogelijkheid zich voor 1 april 1999 aan te melden voor een Anw-hiaat verzekering. Verder is aangevoerd dat appellante vanaf december 2000 voor meer dan 45% arbeidsongeschikt is in de zin van de Anw. Ter ondersteuning van die stelling heeft appellante een medische rapportage overgelegd alsmede een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 4 oktober 2002, waarin geweigerd wordt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) aan appellante toe te kennen, onder meer, op de grond dat appellante ten tijde van de aanvang van haar werkzaamheden op 1 oktober 2001 reeds volledig arbeidsongeschikt was in de zin van die wet.

De Raad overweegt het volgende.

Tussen partijen is ook in hoger beroep in geschil of gedaagdes weigering een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw aan appellante toe te kennen in rechte stand kan houden. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vragen of appellante op grond van artikel 66a van de Anw aanspraak heeft op deze uitkering en of terecht is aangenomen dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid minder dan 45% bedraagt.

Ten aanzien van het beroep van appellante op artikel 66a van de Anw merkt de Raad op dat de eerste twee leden van dit artikel voorzien in een overgangsregeling op grond waarvan een nader omschreven groep personen, van wie de echtgenoot binnen drie jaar na 1 juli 1996 is overleden, geacht worden te voldoen aan een van de voorwaarden voor aanspraak op nabestaandenuitkering. De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellante geen aanspraak op nabestaandenuitkering aan deze bepaling kan ontlenen, omdat haar echtgenoot na 1 juli 1999 is overleden.

Verder is op grond van het derde lid van artikel 66a van de Anw een regeling getroffen voor personen wier echtgenoot overlijdt op of na 1 juli 1999 en die overigens voldoen aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid van deze bepaling. Op grond van dit Besluit ex artikel 66a van de Anw konden personen wier echtgenoot in verband met diens gezondheidstoestand onverzekerbaar waren zich tot 1 april 1999 aanmelden voor deelname aan deze regeling. De Raad stelt vast dat appellante en/of haar echtgenoot zich voor 1 april 1999 niet aangemeld hebben voor deelname aan de regeling bedoeld in het Besluit ex artikel 66a van de Anw. Daarbij merkt de Raad nog op dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aangenomen kan worden dat de echtgenoot van appellante toen voldeed aan de voorwaarden voor deelname aan deze regeling.

Wat betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 25 december 2000 is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat gedaagde op een zorgvuldige wijze tot de conclusie is gekomen dat appellantes arbeidsongeschiktheid minder dan 45% bedroeg. De Raad heeft hiertoe overwogen dat gedaagde bij de voorbereiding van het primaire besluit van 24 april 2001 en het bestreden besluit adviezen heeft ingewonnen van respectievelijk Cadans en WOSM, welke adviezen na onderzoek van appellante en het raadplegen van informatie van de behandelend sector tot stand zijn gekomen.

Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. In dit verband merkt de Raad nog op dat de in hoger beroep overgelegde gegevens afkomstig van het Uwv geen betrekking hebben op de in dit geding van belang zijnde datum van 25 december 2000. Voorts kan uit die gegevens niet afgeleid worden dat de adviezen van Cadans en WOSM onjuist of onvolledig zijn te achten. Uit deze stukken blijkt namelijk dat voor appellante per 1 oktober 2001 soortgelijke beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid zijn vastgesteld als in de adviezen van Cadans en WOSM. Voorts is door de verzekeringsarts van het Uwv aangegeven dat appellante beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden en is de prognose ten aanzien van werkhervatting als niet ongunstig omschreven. Aan het feit dat het Uwv op grond van dit advies de weigering een WAO-uitkering aan appellante te verstrekken, naast andere weigeringsgronden die wel uitgaan van een geschiktheid van appellante bepaalde werkzaamheden te verrichten, primair heeft gebaseerd op de grond dat appellante ten tijde van de aanvang van haar werkzaamheden op 1 oktober 2001 reeds volledig arbeidsongeschikt was, vermag de Raad derhalve geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagdes weigering een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw aan appellante toe te kennen in rechte stand kan houden. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

T.L. de Vries, H.J. Simon en N.J. Haverkamp