Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Rotterdam, 7 januari 2003

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Rotterdam

Samenvatting


Betrokkene, afkomstig uit Kameroen, is binnen drie jaar gescheiden van haar Nederlandse man, die ten tijde van het huwelijk haar dochter, die toen ongeveer zes jaar oud was, heeft erkend. De dochter kreeg daardoor de Nederlandse nationaliteit. Binnen het huwelijk was sprake van (seksueel) geweld, waarvoor de echtgenoot ook is veroordeeld. Het verzoek om voortgezet verblijf werd afgewezen. Ook een beroep op art. 8 EVRM baatte niet omdat de IND vond dat de dochter ook weer in Kameroen kon aarden. Eiseres was al uitgeprocedeerd ten tijde van inwerkingtreding van TBV 2000/25 (positie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid). Na ongegrondverklaring van het beroep (in 1998) heeft eiseres een nieuwe aanvraag ingediend voor verblijf bij Nederlands kind respectievelijk op medische gronden. Later heeft zij ook een aanvraag gedaan op grond van de witte illegalen regeling. De rechtbank gaat niet in op de invloed die TBV 2000/25 nog kan hebben op deze zaak en verklaart het beroep gegrond op art. 8 EVRM.

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1. Eiseres, geboren op […] 1965, bezit de Kameroense nationaliteit. Zij stelt sedert 29 december 1995 – samen met haar dochter – als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland te verblijven. Op 28 maart 1996 is zij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij Nederlandse partner B en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf. De aanvraag van eiseres tot wijziging van de beperking van haar vergunning tot verblijf – in verband met de beëindiging van haar huwelijk – is afgewezen bij besluit van 30 december 1996. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is op 30 juli 1997 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 april 1998 (AWB 97/9648) is het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, met instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Bij gelijke datum is het verzoek om een voorlopige voorziening d.d. 23 juli 1997 afgewezen (AWB 97/8525).

Op 11 mei 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel "medische behandeling c.q. klemmende redenen van humanitaire aard”. Op 8 december 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij haar Nederlandse kind C, geboren op […] 1987. Op 25 november 1999 heeft zij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de ”tijdelijke regeling witte illegalen” zoals neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23.

Op de aanvraag met als doel "medische behandeling c.q. klemmende redenen van humanitaire aard” en de aanvraag met als doel verblijf bij haar Nederlandse kind is op 3 januari 2000 afwijzend beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Op de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23 is op 29 mei 2000 afwijzend beslist. Tegen dit besluit heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.

Op 3 januari 2001 heeft verweerder de twee bezwaarschriften – in één besluit – ongegrond verklaard.

2. Op 26 januari 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Verweij, ambtenaar ten departemente.

4. De rechtbank heeft het onderzoek op 23 juli 2002 heropend, en heeft de zaak voor nadere behandeling ter zitting doorverwezen naar de meervoudige kamer.

5. Op 7 november 2002 heeft een nader onderzoek ter zitting van een meervoudige kamer plaatsgevonden. Ter zitting is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 (hierna: Vw) is per deze datum ingetrokken. Het toepasselijke overgangsrecht brengt in hoofdlijnen met zich mee dat, nu het bestreden besluit op bezwaar bekend is gemaakt voor 1 april 2001, op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing is.

1.2. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.

1.3. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten – slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.

1.4. Het beleid met betrekking tot medische behandeling is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) in hoofdstuk B16.

1.5. Het beleid met betrekking tot gezinshereniging en gezinsvorming is neergelegd in de Vc 1994, hoofdstuk B1.

1.6. Het beleid met betrekking tot toelating op grond van de tijdelijke regeling voor langdurig illegalen is neergelegd in TBV 1999/23, dat geldig was van 1 oktober tot 1 december 1999. Volgens deze regels gelden onder meer de volgende voorwaarden om voor advisering door de commissie van burgemeesters over de mate van inburgering in aanmerking te komen:
Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 zijn ingediend;
De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 onafgebroken woonplaats in Nederland heeft gehad;
De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofi-nummer;
De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort;
De vreemdeling mag gedurende de onder twee genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten;
De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.

2. Eiseres stelt dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf en voert daartoe in de gronden van haar beroep het navolgende aan.
Terzake van de weigering van verweerder tot verlening van een vergunning tot verblijf vanwege medische behandeling heeft eiseres aangevoerd dat zij van 17 september 1997 tot juni 1999 onder behandeling is geweest bij de Riagg vanwege een posttraumatische stress-stoornis die is veroorzaakt door langdurige mishandeling door haar ex-echtgenoot. Zij wijst erop dat de Medisch Adviseur – in zijn rapport van 16 december 1999 – van oordeel was dat haar behandeling niet in het land van herkomst kon plaatsvinden. De Medisch Adviseur stelt weliswaar dat haar behandeling niet aan Nederland is gebonden, doch niet is in te zien waar deze behandeling anders zou moeten plaatsvinden.
Aangaande de aanvraag om een vergunning tot verblijf bij haar kind stelt eiseres zich op het standpunt dat gedwongen terugkeer naar Kameroen een definitief einde betekent voor het gezinsleven tussen haar en haar dochter en dat haar dochter dan in Nederland in een pleeggezin of een gezinsvervangend tehuis zal moeten worden geplaatst. Het ontbreken van inkomen kan haar niet worden tegengeworpen, aangezien het voor haar onmogelijk was om gedurende de thans lopende procedure arbeid te verrichten en daarmee inkomen te verwerven. Het gezinsleven tussen moeder en dochter is tijdens legaal verblijf in Nederland tot stand gekomen. Derhalve vormt de weigering van verweerder eiseres voor toelating in Nederland in aanmerking te laten komen wel degelijk een inmenging in het gezinsleven. De leeftijd van de dochter en het feit dat deze al langere tijd onderwijs in Nederland volgt, dienen bij de belangenafweging te worden betrokken.
Voorts beroept eiseres zich op het bepaalde in paragraaf 3.4 van het Tussentijds Bericht Vreemdelingen (TBV) 2000/25. Dit TBV kent een zwaar gewicht toe aan ondervonden (seksueel) geweld binnen de verbroken relatie. Eiseres stelt dat zij aantoonbaar is mishandeld en dat haar ex-echtgenoot hiervoor is veroordeeld. Verder heeft zij de zorg voor haar dochter die een opleiding volgt. In Kameroen is geen opvang voorhanden en verweerder heeft in dezen nagelaten om een individueel ambtsbericht op te vragen bij de Minister van Buitenlandse Zaken.
Tot slot stelt eiseres dat verweerder – terzake van het TBV 1999/23 – ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Eiseres wijst op een brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 1 februari 1999, waarin is toegezegd dat van deze discretionaire bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt in geval van een combinatie van bijzondere factoren. Zij stelt dat in casu sprake is van een dergelijke combinatie van bijzondere factoren. Zo heeft haar dochter geen enkel contact meer met haar ex-echtgenoot en is eiseres bekleed met het eenouderlijk gezag en zijn er medische factoren die tot toelating nopen.

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voor toelating in aanmerking komt.

4. De rechtbank overweegt het volgende.

5.1. Ten aanzien van de grief van eiseres terzake van haar aanvraag vanwege medische behandeling c.q. klemmende redenen van humanitaire aard overweegt de rechtbank als volgt.
5.2. Niet in geschil is dat eiseres op het moment van het bestreden besluit – te weten 3 januari 2001 – niet meer onder behandeling was bij de Riagg. Deze behandeling is blijkens het voorliggende dossier omstreeks juni 1999 gestaakt. De grief van eiseres op dit punt kan reeds daarom niet slagen.

6.1. Ten aanzien van de grief van eiseres dat zij in aanmerking komt voor toelating op grond van TBV 1999/23 overweegt de rechtbank als volgt.

6.2. Ingevolge TBV 1999/23 wordt een verzoek om advies over de mate van inburgering door de commissie van burgemeesters slechts in behandeling genomen, indien – cumulatief – wordt voldaan aan de 8 in dit TBV genoemde voorwaarden. De rechtbank acht dit beleid, mede gelet op de ontstaansgeschiedenis daarvan, niet kennelijk onredelijk.

6.3. Niet in geschil is, dat eiseres in ieder geval niet voldoet aan voorwaarde 2 van voornoemd beleid. Mitsdien staat vast dat niet is voldaan aan één van de in TBV 1999/23 cumulatief gestelde voorwaarden.

6.4. De stelling van eiseres dat verweerder in casu ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, volgt de rechtbank niet. De rechtbank overweegt hierbij dat, gelet op de ontstaansgeschiedenis en het doel van TBV 1999/23, reeds sprake is van uitzonderingsbeleid en dat verweerder slechts in uitzonderlijke omstandigheden gehouden is gebruik te maken van zijn afwijkingsbevoegdheid. De rechterlijke toetsing hiervan is een marginale. De rechtbank is van oordeel dat in casu niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan zijn beleid, omdat naar haar oordeel geen sprake is van een samenstel van bijzondere individuele omstandigheden dat verweerder ertoe zou moeten brengen van het beleid af te wijken.

6.5. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiseres in redelijkheid niet in aanmerking heeft hoeven brengen voor advisering door de commissie van burgemeesters.

7.1. Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierin is – voor zover hier van belang – bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven (“family life”). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

7.2. De rechtbank is van oordeel dat tussen eiseres en haar dochter familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM bestaat. Dit is verder ook niet in geschil.

7.3. Volgens vaste jurisprudentie is geen sprake van inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven indien de bestreden beschikking er niet toe strekt de vreemdeling een verblijfstitel op grond van artikel 9 of 10 Vw te ontnemen die hem tot uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde.
In casu is in het bestreden besluit aan eiseres geen verblijfsvergunning ontnomen en is evenmin de weigering van voortgezet verblijf aan de orde. De aanvraag van eiseres tot wijziging van de beperking van haar vergunning tot verblijf – in verband met de beëindiging van haar huwelijk – is immers reeds in een eerdere procedure afgewezen. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is op 30 juli 1999 ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Gelet hierop is in casu geen sprake van inmenging als hierboven bedoeld.

7.4. Indien geen sprake is van inmenging, dan rijst de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op respect voor het familie- en gezinsleven niettemin voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit aan de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de Nederlandse Staat een “certain margin of appreciation” toekomt. Daarbij moet in elk geval worden vastgesteld of sprake is van een objectieve belemmering om het familie-en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.

Eiseres heeft in de gronden van haar beroep dienaangaande aangevoerd dat terugkeer naar Kameroen onmogelijk is en dat haar dochter de Nederlandse nationaliteit heeft en in staat moet worden gesteld haar onderwijs in Nederland te genieten. Haar dochter is ingeburgerd in de Nederlandse samenleving en presteert goed op school- zij zit inmiddels op het VWO – en dit had van doorslaggevend belang moeten zijn bij de in dit kader te verrichten belangenafweging. Verder zou eiseres – zodra het haar wordt toegestaan – niets liever willen dan zelf in haar onderhoud voorzien.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het recht van de dochter om haar opvoeding en opleiding in Nederland te genieten, niet opweegt tegen het door de overheid te behartigen algemeen belang van de bescherming van het economisch welzijn. Hierbij heeft verweerder de omstandigheid betrokken dat eiseres en haar dochter ten laste komen van de algemene middelen. Ook was eiseres er al geruime tijd van op de hoogte dat haar geen verblijf werd toegestaan. De familie van eiseres verblijft in Kameroen en eiseres en haar dochter hebben geen directe familie met de Nederlandse nationaliteit. De enkele omstandigheid dat de dochter van eiseres hier te lande naar school gaat is onvoldoende om van een dusdanige worteling in de Nederlandse samenleving te spreken, dat om die reden niet van haar verlangd kan worden om met haar moeder mee naar Kameroen te gaan. In zijn verweerschrift d.d. 12 juni 2002 stelt verweerder voorts dat het voor de dochter van eiseres geen onoverkomelijk probleem moet zijn om terug te keren naar Kameroen, aangezien zij een dergelijke aanpassing reeds eerder – te weten na haar vertrek van Kameroen naar Nederland – goed heeft doorstaan. De dochter van eiseres heeft verder haar eerste acht levensjaren in Kameroen doorgebracht.

7.5. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat bij afweging van de belangen van verweerder en die van eiseres in redelijkheid aan de belangen van eiseres meer gewicht moet worden toegekend.
Daarbij kent de rechtbank veel gewicht toe aan de omstandigheid dat de dochter van eiseres – die de Nederlandse nationaliteit heeft en die er mitsdien aanspraak op heeft in Nederland te verblijven en haar verzorging, opvoeding en opleiding hier te lande te genieten – sedert haar komst naar Nederland met goede resultaten naar school gaat. Voorts kent de rechtbank gewicht toe aan het wezenlijk belang van een intensief en regelmatig contact tussen kinderen en hun ouders. Niet in geschil is dat de dochter van eiseres geen contact meer heeft met haar vader, waardoor zij niet door hem kan worden opgevangen. Ook overigens is er in Nederland geen familie voorhanden die deze taak op zich zou kunnen nemen. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden – mede gelet op haar leeftijd – niet van de dochter worden gevergd dat zij haar opleiding in Nederland beëindigt en haar moeder volgt naar hun land van herkomst teneinde aldaar door haar moeder te worden verzorgd en opgevoed. Een eventuele mogelijkheid om in een pleeggezin of kindertehuis te worden opgevangen miskent het recht van de dochter door haar moeder te worden opgevoed en verzorgd. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat in dit geval geen doorslaggevende betekenis toekomt aan het feit dat eiseres ten laste komt van de openbare middelen. Eiseres merkt in dit verband terecht op dat het haar niet is toegestaan arbeid te verrichten.

7.6. Uit het voorgaande volgt dat, gelet op het bepaalde in artikel 8 EVRM, in dit geval aan het belang van eiseres bij verblijf in Nederland (bij haar Nederlandse dochter), een zodanige betekenis toekomt dat het belang van de Nederlandse staat om met het oog op het economisch welzijn een restrictief toelatingsbeleid te voeren hier moet wijken voor het belang van eiseres bij toelating teneinde haar dochter hier te lande te kunnen verzorgen en opvoeden. Derhalve slaagt het beroep op artikel 8 EVRM.

8. Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank niet meer toe aan de overige geschilpunten.

9. Het bestreden besluit dient – nu het onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd is waar het betreft de aanspraken die eiseres aan artikel 8 EVRM kan ontlenen – vernietigd te worden. Het beroep is derhalve gegrond.

10. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 805 euro (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 27 juni 2002 en een half punt voor het verschijnen ter zitting op 7 november 2002; waarde per punt 322 euro en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.

III. BESLISSING

De rechtbank ‘s-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

1. verklaart het beroep gegrond;

2. vernietigt het bestreden besluit;

3. bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 805 euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.

5. Gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht ad € 102,10 (fl 225,-)vergoedt.

IV. RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Rechters

Mrs. Derkx, Meskers en Duinhof