Instantie: Rechtbank Rotterdam, 27 november 2002

Instantie

Rechtbank Rotterdam

Samenvatting


Werkneemster heeft zich ziek gemeld na seksuele intimidatie. Door de Arbo-dienst en UWV-Gak wordt zij echter niet als arbeidsongeschikt aangemerkt. Zij heeft daarom geen recht op doorbetaling van haar loon op grond van art. 7:629 (loondoorbetaling tijdens ziekte). Desalniettemin oordeelt de kantonrechter (voorzieningenrechter) dat aannemelijk is dat de rechter in de bodemprocedure zal oordelen dat werkneemster recht heeft op doorbetaling van haar loon op grond van art. 7:628 omdat de arbeid niet is verricht door een oorzaak die redelijkerwijs voor rekening van werkgever behoort te komen. Het oordeel van beide artsen versterkt de positie van werkneemster op dit punt.

Volledige tekst

HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

A. heeft bij dagvaarding gevorderd, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gewezen als
voorlopige voorziening, N. te veroordelen om aan A. te betalen:

a. het vanaf de maand juli 2002 verschuldigde bruto salaris ad € 1.425 per maand en
zo vervolgens maandelijks tot 17 november 2002;

b. de verhoging ex artikel 7:625 BW over het sub a gevorderde;

c. de vakantiebijslag, voor zover opeisbaar;

d. de wettelijke rente over het sub a tot en met e gevorderde vanaf de datum van opeisbaarheid van de vordering tot die van voldoening, met veroordeling van N. in de kosten van de procedure.

De zaak is behandeld ter terechtzitting, waar partijen, N. in de persoon van haar directeur D. van O., en hun gemachtigden zijn verschenen. Gelijktijdig zijn verzoeken van N. en A. tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen behandeld. N. heeft mondeling op de eis van A. geantwoord en verweer gevoerd. De gemachtigde van N. heeft een pleitnota overgelegd. Van hetgeen verder is verhandeld, zijn aantekeningen gemaakt. Deze bevinden zich bij de processtukken. Ter zitting is een datum voor de uitspraak van dit vonnis bepaald.

DE VASTSTAANDE FEITEN

Tussen partijen staat het volgende vast:

A., geboren op 2 mei 1982, is sinds 17 mei 2002 bij N. In dienst voor de duur van zes maanden. Zij vervulde daar de functie van telefoniste/administratief medewerkster. Haar salaris bedraagt € 1.425 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag. De arbeid werd gewoonlijk verricht te Rotterdam.

Op 17 juni heeft A. zich ziek gemeld. Op 2 juli en 4 juli is a. niet op het spreekuur van de arbo-dient verschenen. N. heeft daarop de loonbetaling gestopt en heeft er bij A. op aangedrongen contact op te nemen met de arbo-dienst.

Per brief van 25 juli 2002 schreef de arbo-arts D. van Santen aan N. Onder meer als volgt:

“Op het moment van beoordeling achtte ik uw medewerker niet meer arbeidsongeschikt op medische gronden. Zij is op dit moment echter niet in staat het werk in uw organisatie te hervatten. De aard van deze problematiek is echter niet langer medisch en ik heb haar dan ook geadviseerd om juridische hulp te zoeken om haar probleem op te lossen.”

Per brief van 9 augustus 2002 schreef de gemachtigde van A. aan die van N. onder meer als volgt:

“Kort na indiensttreding werd cliënte geconfronteerd met ongewenste intimiteiten van de zijde van de heer Van O. Als gevolg van deze ongewenste intimiteiten heeft cliënte zich ziek moeten melden. Inmiddels heeft de arbo-dienst geoordeeld, dat cliënte op medische gronden niet langer ongeschikt is, maar dat zij haar werkzaamheden voor uw cliënte niet kan
hervatten.

Allereerst is het van belang dat cliënte het oordeel van de arbo-arts niet juist acht. Cliënte is in psychisch opzicht erg aangedaan. In dit kader heeft zij UVW Gak dan ook verzocht orn een second opinion, die naar alle verwachting op korte termijn zal plaatsvinden. Voorts zal cliënte vandaag nog aangifte bij de politie doen van hetgeen op het werk is voorgevallen….”

Per brief van 11 september 2002 schreef de gemachtigde van A. aan die van N. onder meer als volgt:

“Inmiddels heb ik ook een afschrift van het proces-verbaal van aangifte ontvangen en kan ik de beschuldiging van cliënte nader specificeren. Eerder was dit voor mij nagenoeg onmogelijk, omdat cliënte in psychisch opzicht bijzonder is aangedaan en daardoor heel moeilijk over de ontstane situatie kan praten.

Thans is mij duidelijk geworden dat de ongewenste intimiteiten ongeveer 2 weken na aanvang van het contract voor bepaalde tijd zijn gestart. Cliënte werd in het kantoor van uw de heer Van O. geroepen. De deur werd direct achter haar gesloten, waarna zij ongewenst werd betast. Cliënte heeft uw cliënt op dat moment te kennen gegeven hiervan niet te zijn gediend.

Een week later ontstond er weer een dergelijke situatie waarbij de heer Van O. de borsten en vagina van cliënte betast heeft, terwijl cliënte stevig werd vastgehouden en daardoor geen kant op kon. Op dat moment was cliënte in tranen en heeft zij wederom te kennen gegeven van dergelijke zaken niet gediend te zijn. Cliënte kreeg toen als antwoord, dat zij vooral tegen niemand iets mocht zeggen, omdat zij anders grote problemen zou krijgen.

Enige dagen later werd cliënte via een collega, S. genaamd, wederom op het kantoor van Van O. geroepen. Wat er toen gebeurde overtrof hetgeen bij de eerdere gelegenheden was gebeurd. Hierop volgend heeft cliënte zich ziek gemeld, omdat zij de situatie niet langer aankon.”

De gevraagde second opinion heeft A. ontvangen in de vorm van een brief van UVW gak van 3 september 2002, ondertekend door G. B.. Deze schrijft onder meer:

“Op grond van de resultaten van ons onderzoek zijn, wij van oordeel dat u per 25 juli 2002 niet als gevolg van ziekte/gebrek, maar gezien de zich op de werkplek voorgedane feiten ongeschikt bent voor het verrichten van het eigen werk als administratief medewerker, omdat een spoedige uitval bij hervatting te verwachten is en er feitelijk sprake is van zogenaamde situatieve arbeidsongeschiktheid.”

Bij deze brief behoort een rapport, ondertekend door Dr W.T.M., arts, gedateerd 29 augustus 2002. Hieraan kan onder rneer het volgende worden ontleend:

“Belanghebbende is een 20-jarige vrouw, die werkzaam is als administratief medewerker voor 40 uur/week (5×8). Het betreft een klein bedrijf (7-8 werknemers), waarvan op kantoor (administratie) alleen belanghebbende zelf (5×8), een administratief medewerkster (3×8) en haar werkgever aanwezig zijn. Zij is per 17-5-02 in dienst getreden en is sindsdien, op de dagen dat haar collega niet aanwezig was, door haar werkgever lastig gevallen en sexueel misbruikt.

Belanghebbende meldde zich op 17-06-02 ziek en voelde zich gedurende 9 weken niet goed, was misselijk en moest frequent overgeven. Via haar huisarts kreeg zij medicatie en hersteld van deze lichamelijke klachten, maar nam geen contact op met haar werkgever of de arbodienst i.vm. de angst voor herhaling van de ongewenste intimiteiten. De werkgever heeft het salaris van belanghebbende per direct stopgezet en haar aangezegd dat zij weer moest komen werken. Zij is naast lichamelijke intimidatie van werkgever ook door hem bedreigd als zij zou gaan praten over het gebeurde. I..v.m. een aanzegging van de werkgever en de arbodienst d.d. 15-07-02 (als zijnde belanghebbende ‘haar laatste kans’) nam zij op 18-07-02 telefonisch contact op met de arbodienst en sprak met een vrouwelijke arbo-arts over het gebeurde. Deze arts had begrip voor de situatie en nodigde haar uit voor een gesprek. Op 25-07-02 verscheen zij op het spreekuur en vertelde het gebeurde opnieuw aan de aanwezige (mannelijke) arbo-arts. Deze verrichtte geen lichamelijk onderzoek, belanghebbende gaf aan geestelijke klachten te hebben. Deze arbo-arts deelde haar mee geen ziekte/gebrek te kunnen constateren en meldde haar hersteld per 25-07-02.”

Het rapport bevat als conclusie ongeveer dezelfde tekst als hierboven uit de begeleidende brief van 3 september 2002 aangehaald, maar met de toevoeging:

“Deze conclusie is gebaseerd op het feit dat de psychische belastbaarheid van belanghebbende door situatieve factoren van het eigen werk wordt overschreden.”

Per brief van 30 oktober 2002 aan de gemachtigde van N. schreef de officier van justitie dat de stukken in deze zaak hem onvoldoende aanleiding gaven om tot verdere vervolging over te gaan.

HET GESCHIL EN DE BEOORDELING DAARVAN

Vast staat dat A. sinds 17 juni 2002 de overeengekomen arbeid niet heeft verricht. Het gaat hier om de toepassing van de eerste leden van de artikelen 7:628 en 7:629 BW, hierna in omgekeerde volgorde behandeld.

Uit de hierboven aangehaalde brief van de arbo-arts van 25 juli 2002 komt naar voren dat naar diens mening A. niet meer arbeidsongeschikt is op medische gronden. Zoals blijkt uit het rapport van de second opinion arts van 29 augustus 2002, acht deze A. weliswaar ongeschikt acht voor haar werk, maar verklaart hij daarbij uitdrukkelijk dat dit geen gevolg is van ziekte of gebrek.

Gezien dit eensluidend medisch oordeel mag voorshands niet worden aangenomen dat A. in de tijd na 25 juli 2002 door ziekte verhinderd was de arbeid te verrichten. Artikel 7:629 lid 1 BW kan daarom in dit stadium geen toepassing vinden.

Uit de brief van de arbo-arts blijkt dat deze A. “niet in staat” acht haar werk bij N. te hervatten. De second opinion arts gebruikt hier de tem “ongeschikt”. Het termgebruik van beide artsen is opmerkelijk naast het door beiden uitgesproken medisch oordeel “niet ziek”. Strikt genomen is met die uitspraak de rol van de deskundige in het kader van de ziekteverzuimregels uitgespeeld.

Dat beide artsen zich op dit punt toch uitlaten kan echter wel betekenis hebben voor de toepassing van artikel 7:628 BW lid 1. Uit hun uitlatingen blijkt dat beiden geloof hechten aan de lezing van A. omtrent de betwiste intimidatie, tenminste in zoverre
dat zij zeker verband leggen tussen gedragingen van de werkgever, in de persoon van Van O., en het gedrag van A.. Verwacht mag worden dat de twee artsen, in het geval zij (in verband met een mogelijk tussen partijen te voeren odemprocedure) als getuigen zullen worden gehoord, hun zienswijze op dit punt zullen bevestigen en waar nodig toelichten. Daarbij is niet van belang of hieruit ook af te leiden is of het gaat om strafbaar handelen.

Door de rol die beide artsen hier kunnen spelen, wordt de bewijspositie van A. in een bodemprocedure niet weinig versterkt Van de zijde van N. is niets naar voren gebracht dat hieraan afdoet. Het komt daarom in dit stadium waarschijnlijk voor, dat de
rechter in de bodemprocedure zal oordelen dat A. de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van N. behoort te komen.

Uit het bovenstaande volgt, dat de vordering van A. behoort te worden toegewezen. Omdat N. in het ongelijk is gesteld, moet deze in de proceskosten worden veroordeeld.

DE BESLISSING

de kantonrechter,

recht doende als voorzieningenrechter,

veroordeelt N. om aan A. te betalen:

a. het vanaf de maand juli 2002 verschuldigde bruto salaris ad € 1.425 per maand en zo vervolgens maandelijks tot 17 november 2002;

b. de verhoging ex artikel 7:625 BW over het sub toegewezen bedrag;

c. de vakantiebijslag, voor zover opeisbaar;

d. de wettelijke rente over het sub a tot en met c gevorderde vanaf de datum van opeisbaarheid van de vordering tot die van voldoening;

veroordeelt N. in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van A. begroot op € 229,56 aan verschotten en € 350 aan salaris voor haar gemachtigde;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. Los