Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 6 november 2002

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


NN is de aansprakelijkheidsverzekeraar van B. B. Is veroordeeld voor het plegen van ontucht met J.; J. heeft B. hiervoor in 1994 aansprakelijk gesteld. In 1996 heeft B. een voorschot op de schadevergoeding aan J. betaald. In 2000 heeft J. B. aangesproken voor het restant van de schade. B. heeft dit niet betaald. B. heeft de schade in augustus 2000 gemeld aan zijn verzekeraar (NN), en zijn vordering op NN gecedeerd aan J. De verzekeraar weigert uit te keren. J. vordert thans onder meer een verklaring voor recht dat de verzekeraar op basis van cessie verplicht is de schade die zij ten gevolge van het seksueel misbruik door B. heeft geleden en nog zal lijden te vergoeden. De rechtbank wijst de vordering af op grond van verjaring. J. vordert als rechtsopvolger van B. nakoming van een verplichting uit de verzekeringsovereenkomst. Deze vordering verjaart vijf jaar nadat deze opeisbaar is geworden. De vordering jegens NN is opeisbaar geworden vanaf het moment dat B. zijn vorderingsrecht geldend heeft kunnen maken, dus vanaf het moment dat B. aan NN kenbaar had kunnen maken dat hij een beroep wenste te doen op de verzekeringsovereenkomst. Dit moment ligt op het tijdstip dat B. door J. aansprakelijk was gesteld (1994). B. heeft zijn schade eerst in 2000 gemeld. De verjaring is niet gestuit door de brieven en betalingen tussen J. en B. Niet relevant is wat zich heeft afgespeeld in de (rechts)verhouding tussen B. en J., nu de kwestie van de verjaringstermijn zich afspeelt in de rechtsverhouding tussen B. en NN. Nu B. zijn schade te laat heeft gemeld heeft J. geen vorderingsrecht (krachtens cessie) jegens NN.

Deze procedure is gegarandeerd door het proefprocessenfonds Clara Wichmann.

Volledige tekst

RECHTSOVERWEGINGEN

1. FEITEN

1.1. NN is de aansprakelijkheidsverzekeraar van B. Van B. is de stiefvader van J.

1.2. J. heeft op 6 juni 1994 aangifte gedaan van ontucht gepleegd door Van B.

1.3. Op 21 juni 1994 is van B. hiervoor aangehouden en in verzekering gesteld.

1.4. Op 10 november 1994 is van B. door (de advocaat van) J. civielrechtelijk aansprakelijk gesteld.

1.5 Van B. is voor het plegen van ontucht veroordeeld op 23 januari 1996.

1.6 Op 27 maart 1996 heeft (de advocaat van) J. Van B. verzocht om een voorschot op de schadevergoeding ad ƒ 5.000. Van B. heeft dit betaald.

1.7 Op 2 augustus 2000 heeft J. Van B. aangesproken voor het restant van de schade ad ƒ 150.000. Dit bedrag is betaald door Van B.

1.8 Op 9 augustus 2000 heeft van B. de schade gemeld aan NN. Op diezelfde datum heeft Van B. zijn vordering op NN krachtens de verzekeringsovereenkomst, gecedeerd aan J.

1.9 NN heeft geweigerd tot uitkering over te gaan.

2. VORDERING. GRONDSLAG EN VERWEER

2.1 J. vordert, na wijziging van eis:

– een verklaring voor recht dat NN op basis van de cessie verplicht is de schade te vergoeden die J. geleden heeft, nog lijdt en ook in de toekomst zal lijden als gevolg van het seksueel misbruik dat Van B. van J. maakte;

– NN te veroordelen in de preprocessuele kosten;

– NN te veroordelen in de kosten van het geding.

2.2 J. legt aan haar vordering ten grondslag dat NN. verplicht is op grond van de door Van B. met NN gesloten verzekeringsovereenkomst haar schade te vergoeden en dat J. op grond van de cessie de schade rechtstreeks bij NN kan claimen.

2.3 NN heeft tegen de eis gemotiveerd verweer gevoerd.

3. BEOORDELING

3.1 Het meest verstrekkende verweer van NN is het beroep op verjaring van de vordering. NN stelt daartoe dat in juni 1994, toen J. bij de politie aangifte deed tegen Van B., de termijn begint te lopen van de verjaring en dat dus in juni 1999 de vordering is verjaard nu er in de periode juni 1994-juni 1999 geen sprake is geweest van een (rechtsgeldige) stuitingshandeling. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.

3.2 In casu vordert J., als rechtsopvolger van Van B. krachtens cessie, nakoming van de (uitkerings)verplichting uit de verzekeringsovereenkomst. Een vordering tot nakoming verjaart ingevolge art. 3:307 BW vijfjaren nadat de vordering opeisbaar is geworden. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit kader op dat de vraag of er in casu sprake is van een rechtsgeldige cessie (een punt dat partijen ook verdeeld houdt), in het midden kan blijven omdat indien vast komt te staan dat de vordering van Van B. jegens NN is verjaard, daarmee ook de grondslag van de cessie komt te ontvallen en in dat geval J. als rechtsopvolger van Van B. niets meer van NN te vorderen kan hebben.
De vraag die echter eerst beantwoord dient te worden is vanaf welk tijdstip de verjaringstermijn begint te lopen, dus vanaf welk tijdstip de vordering van Van B. jegens NN opeisbaar is geworden. Dat is in dit geval vanaf wanneer hij zijn vorderingsrecht jegens NN geldend heeft kunnen maken (vgl. HR 11 oktober 2002, RvdW 2002, 159), dus vanaf het moment dat Van B. bij NN kenbaar heeft kunnen maken dat hij een beroep wenste te doen op de verzekeringsovereenkomst. Bij brief van 10 november 1994 is Van B. door (de advocaat
van) J. aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. Vanaf dat tijdstip had Van B. zijn rechten uit de verzekeringsovereenkomst kunnen effectueren door nakoming van NN te verlangen en begon de verjaringstermijn te lopen (tot 11 november 1999). Vast staat dat Van B. bijna zes jaren nadien, op 9 augustus 2000 de schade heeft gemeld bij NN. Resteert het antwoord op de vraag of in de periode 10 november 1994 – 10 november 1999 de verjaring
rechtens is gestuit. J. meent dat de verjaring is gestuit op 27 maart 1996 en op 2 augustus 2000 (zie rov. 1.6 en 1.7). Hierin kan de rechtbank J. niet volgen. Immers, vast staat dat NN ook toen niet op de hoogte is gebracht van deze brieven c.q. betalingen en in deze gáát het er juist om of Van B. de lopende verjaring jegens NN heeft gestuit. Niet relevant is wat zich heeft afgespeeld in de (rechts)verhouding tussen Van B. en J., nu de kwestie van de
verjaringstermijn zich afspeelt in de rechtsverhouding tussen Van B. en NN.

3.3 Het voorgaande leidt er toe dat nu de verjaringstermijn is aangevangen op 10 november 1994 en niet rechtsgeldig (ex art. 3:317 BW) is gestuit, de verjaring is voltooid op 11 november 1999 en Van B. met zijn melding op 9 augustus 2000 te laat is geweest. Dit heeft tot gevolg dat J. geen vorderingsrecht (krachtens cessie) heeft jegens NN. J. stelt in het licht van art. 6 van de polisvoorwaarden onvoldoende om in dit geval aan te nemen dat NN zich als
redelijk handelend verzekeraar niet op verjaring zou kunnen beroepen. De vordering van J. zal daarom worden afgewezen. De overige stellingen en weren van partijen behoeven derhalve geen bespreking meer. J. zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

BESLISSING

De rechtbank:
– wijst de vordering af;
– veroordeelt J. in de kosten van het geding aan de zijde van NN tot op deze uitspraak begroot op € 181,51 aan verschotten en € 780 aan salaris procureur.

Rechters

Mrs. Willink, Dozy, Klik