Instantie: Centrale Raad van Beroep, 6 november 2002

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


In Bijlage VI van EG-Verordening 1408/71 is een regeling opgenomen die voorziet in de mogelijkheid van vrijwillige verzekering voor de Aow/Anw van de huwelijkspartner van een werknemer die verplicht verzekerd is in Nederland. Appellante heeft gebruik gemaakt van deze regeling, die verzekering mogelijk maakt zolang de echtgenoot in Nederland verplicht verzekerd is. De verzekering eindigt op het moment waarop de echtgenoot 65 jaar wordt. Appellante acht dit in strijd met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, nu meer mannen dan vrouwen werkzaam zijn en mannen in de regel ouder zijn dan hun echtgenote. De CRvB overweegt dat de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering beoogt een regeling te treffen voor de niet verzekerde partner van een in Nederland verplicht verzekerde werknemer, inhoudende dat deze zich kan verzekeren tegen gunstiger voorwaarden dan de nationale regeling. Deze doelstelling is objectief gerechtvaardigd. Het gekozen middel ten aanzien van het einde van deze vrijwillige verzekering is noodzakelijk om het gestelde doel te kunnen bereiken. Geen indirect onderscheid naar geslacht.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 24 januari 2000 heeft gedaagde aan appellante doen weten dat zij over de periode 1 januari 1998 tot 6 oktober 1999 is opgenomen “in de vrijwillige AOW/Anw verzekering in het EG-recht.”

Bij besluit van 21 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 januari 2000 ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 26 oktober 2000, verzonden op 23 maart 2001, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Appellante is op bij beroepschrift van 1 mei 2001 aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij schrijven van 31 juli 2002 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 augustus 2002, waar appellante in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.H. Gersie, werkzaam bij gedaagde.

II. MOTIVERING

Appellante is geboren [in] 1937 in [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk). Zij bezit, sinds haar huwelijk in 1963 met H.J. Dikmans, geboren op 6 oktober 1934, de Nederlandse nationaliteit. Na aanvankelijk woonplaats te hebben gehad in Nederland, is het gezin in 1977 verhuisd naar België. Appellante heeft na haar huwelijk geen betaalde werkzaamheden (meer) verricht. Haar man, die vanaf 1964 heeft gewerkt bij Unilever, genoot sinds 19 augustus 1985 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij vertrek uit Nederland is door appellante geen regeling getroffen aangaande de vrijwillige verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). In 1990 heeft appellante bij gedaagde een aanmeldingsformulier ingediend voor de vrijwillige AOW/AWW-verzekering volgens Bijlage VI van EG-Verordening 1408/71. Bij besluit van 24 oktober 1990 heeft gedaagde aan appellante laten weten dat zij met ingang van 2 augustus 1989 is opgenomen in de vrijwillige AOW/AWW-verzekering ingevolge genoemde Bijlage VI. Daarbij is aangegeven dat zolang appellantes echtgenoot in Nederland verplicht verzekerd is voor de AOW en de AWW appellante vrijwillig verzekerd blijft en dat appellante geen premie hoeft te betalen, zolang zij zelf geen inkomsten heeft.

Bij het bestreden besluit heeft gedaagde aan appellante laten weten dat haar bevoegdheid om deel te nemen aan de vrijwillige AOW/Anw-verzekering, zoals geregeld in Bijlage VI bij EG-Verordening nr. 1408/71, per 6 oktober 1999 is geëindigd. Als motivering voor deze beslissing heeft gedaagde gewezen op het bereiken van de 65-jarige leeftijd door appellantes echtgenoot op 6 oktober 1999 en is voorts verwezen naar punt 2, sub f, van Bijlage VI, onderdeel J van EG-Verordening nr. 1408/71. Op grond van deze bepaling bestaat voor appellante niet meer de mogelijkheid deel te nemen aan de vrijwillige AOW/Anw-verzekering ingevolge het EG-recht, aldus gedaagde.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 januari 1996, gepubliceerd in RSV 1997/57, verworpen.

In hoger beroep heeft appellante als grieven aangevoerd dat de beëindiging van haar vrijwillige verzekering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd door haar echtgenoot op de voet van art. 2, sub f, van voornoemde Bijlage VI de vrije vestiging van haar man en haarzelf in andere lidstaten van de Unie belemmert, dat hierdoor haar recht op familieleven wordt geschonden en dat door die toepassing vrouwen worden gediscrimineerd.
Gedaagde heeft, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad, geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

De Raad overweegt als volgt.

Met ingang van 2 augustus 1989 is in Bijlage VI, onderdeel J (Nederland), onder het kopje ‘Toepassing van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet (AOW)’, onderdeel f en verder, van EG-Verordening 1408/71, een regeling opgenomen welke voorziet in de mogelijkheid van vrijwillige verzekering AOW/Anw van de huwelijkspartner van een krachtens genoemde wetten verplicht verzekerde werknemer of zelfstandige over tijdvakken welke zijn gelegen na 2 augustus 1989. Blijkens de tweede volzin van onderdeel f, vervalt -voor zover hier van belang- de mogelijkheid van vrijwillige verzekering met ingang van de dag waarop de verplichte verzekering van de werknemer of de zelfstandige eindigt of waarop deze de leeftijd van 65 jaar bereikt.

De Raad heeft in voormelde uitspraak van 17 januari 1996 geoordeeld dat deze regeling, als uitgelegd door de Raad, geen strijd oplevert met het beginsel van vrij verkeer van werknemers in de Europese Gemeenschap. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de stelling dat de hier aan de orde zijnde regeling discriminerend is voor vrouwen door hem niet wordt onderschreven. De Raad ziet geen grond hierover thans, onder het recht van de Europese Unie, anders te oordelen.

De Raad merkt in dat verband nog op dat, anders dan is gesteld door appellante, het hier aan de orde zijnde onderdeel van Bijlage VI in overeenstemming is met de doelstellingen van Verordening 1408/71 als verwoord in de Considerans. De regeling faciliteert het vrij verkeer binnen de gemeenschap door aan de niet verzekerde partner van migrerende werknemers en zelfstandigen de mogelijkheid toe te kennen tot vrijwillige verzekering ingevolge de AOW/Anw, in het geval van appellante zelfs premievrij. De regeling draagt ook bij aan de verhoging van de levensstandaard van migrerenden zoals appellante, nu, zonder de hier aan de orde zijnde regeling, appellante vanaf 1989 geen aanspraak had kunnen maken op vrijwillige verzekering.
Het feit dat aan de toepasselijkheid van deze regeling grenzen zijn gesteld, in casu de beëindiging van de mogelijkheid van vrijwillige verzekering van appellante wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door haar echtgenoot, vloeit naar het oordeel van de Raad voort uit het accessoire karakter van appellantes aan de regeling te ontlenen bevoegdheid tot vrijwillige verzekering. Deze beperking van de bevoegdheid tot vrijwillige verzekering laat evenwel het hiervoor beschreven ‘begunstigende’ karakter van de regeling op zich zelf onverlet.

De Raad begrijpt de stelling van appellante dat zij wordt gediscrimineerd aldus dat, naar haar oordeel, de beëindiging van de bevoegdheid tot vrijwillige verzekering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar van de verplicht verzekerde partner, in strijd moet worden geacht met het, ook door de gemeenschapswetgever te respecteren, algemene rechtsbeginsel dat verplicht tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Deze regeling zal ertoe leiden dat de bevoegdheid tot vrijwillige verzekering van vrouwen in veel meer gevallen vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zal worden beëindigd dan bij mannen, nu meer mannen dan vrouwen werkzaam zijn en mannen in de regel ouder zijn, zodat het bereiken van de leeftijd van 65 jaar van de vrouwelijke partner op hun bevoegdheid tot vrijwillige verzekering geen invloed zal hebben.

De Raad stelt voorop dat in Bijlage VI, onderdeel J, sub f, van de Verordening beoogd wordt een regeling te treffen voor de niet ingevolge de AOW/Anw verzekerde partner van een in Nederland verplicht verzekerde werknemer of zelfstandige inhoudende dat deze zich, in afwijking van de nationale Nederlandse regeling inzake vrijwillige verzekering voor die wetten, vrijwillig kan verzekeren tegen gunstiger voorwaarden dan voorzien in de nationale regeling. Naar het oordeel van de Raad is deze doelstelling naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd te achten. Het gekozen middel ten aanzien van het einde van deze vrijwillige verzekering op grond van Bijlage VI is naar het oordeel van de Raad noodzakelijk om het gestelde doel te kunnen bereiken en levert derhalve geen verboden (indirect) onderscheid naar geslacht op.

Met betrekking tot de grief van appellante dat de beëindiging van de bevoegdheid tot vrijwillige verzekering afbreuk doet aan haar aanspraken op grond van artikel 8 van het EVRM, oordeelt de Raad dat gesteld noch gebleken is dat de regeling in de Bijlage, inclusief de beëindigingsregeling, op zich zelf appellante beperkt in de beleving van haar gezinsleven. De gestelde mogelijke beperking van appellantes gezinsleven is het gevolg van een door appellante op de toepassing van de Bijlage gebaseerde gevolgtrekking. Van een direct causaal verband tussen (de toepassing van de) Bijlage en de gestelde inbreuk op appellantes gezinsleven is in die omstandigheden, naar het oordeel van de Raad, geen sprake.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uit het voorafgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. De Vries, Simon en Wulffraat-van Dijk