Brief aan de Eerste Kamer over het initiatiefwetsvoorstel ‘Spreekrecht voor slachtoffers’

Aan de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Amsterdam, 10 september 2002

Geachte dames en heren,

Over het initiatief-voorstel tot invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden is inmiddels het nodige gezegd en geschreven; laatstelijk in de nota naar aanleiding van het verslag d.d. 2 september 2002 (TK 27 632, nr. 8).
Door het Clara Wichmann Instituut is deze discussie steeds met belangstelling gevolgd, en onder meer via het tijdschrift Nemesis is ook een bijdrage aan deze discussie geleverd.
Zoals u wellicht bekend is kent het Clara Wichmann Instituut een werkgroep seksueel geweld; een werkgroep waarin juristen, voornamelijk advocaten die slachtoffers van seksueel geweld bijstaan, ervaringen uitwisselen en kennis overdragen. Ook in deze werkgroep is het voorgestelde spreekrecht voor slachtoffers aan de orde geweest. Naar aanleiding van die bespreking willen wij thans enkele punten aanvoeren die in dit kader, en vanuit het gezichtspunt van (de advocaat van) slachtoffers van seksueel geweld relevant zijn. Wij hebben ons uitdrukkelijk niet tot doel gesteld het gehele wetsvoorstel te becommentariëren.

Voorop moet worden gesteld dat de wens om zelf, persoonlijk, op de terechtzitting te spreken bij slachtoffers van seksueel geweld niet vaak wordt gevoeld. Het is in Nederland momenteel goed gebruik dat waar mogelijk slachtoffers van seksueel geweld door de Rechter Commissaris worden gehoord, zodat zij niet tijdens een openbare terechtzitting met de verdachte worden geconfronteerd en moeten spreken over veelal zeer vernederende ervaringen. Het merendeel van de slachtoffers is hier erg blij mee.
Ook het feit dat steeds meer slachtoffers zich laten bijstaan door een gespecialiseerde advocaat die namens hen het woord kan voeren, maakt dat minder de noodzaak om zelf te spreken wordt gevoeld.

Het vermoeden bestaat dan ook dat de sterke wens tot het invoeren van een spreekrecht met name afkomstig is van nabestaanden. Ook de in de nota naar aanleiding van het verslag aangehaalde positieve ervaringen met het spreekrecht zijn afkomstig van ouders van vermoorde kinderen.
Met recht kan de vraag gesteld worden of er bij de slachtoffers zelf een grote behoefte bestaat aan een spreekrecht naast de bestaande mogelijkheden zich te laten horen, en of het huidige wetsvoorstel op de beste wijze aan een eventuele behoefte voldoet, of dat er betere mogelijkheden zijn.

Het thans voorgestelde spreekrecht is processueel zwaar "opgetuigd": het slachtoffer moet al in een zeer vroeg stadium aangeven of hij of zij van het spreekrecht gebruik wil maken, het slachtoffer wordt opgeroepen voor de zitting, en de zitting wordt bij niet verschijnen aangehouden. Dit legt een grote druk op het slachtoffer. Vlak na de aangifte zal het slachtoffer niet kunnen beoordelen of hij of zij later (vaak een jaar later) van het spreekrecht gebruik zal willen maken. De kans is groot dat men hier voor kiest, en zich hieraan gebonden acht. Er mag dan formeel sprake zijn van keuzevrijheid van het slachtoffer; de ervaring leert dat mensen denken dat het nadelig voor hun positie zal zijn wanneer ze geen gebruik maken van alle mogelijkheden die ze wordt geboden. Dit klemt temeer nu slachtoffers niet zonder meer aanspraak kunnen maken op deskundige advisering. De noodzakelijke voorlichting waarover de nota naar aanleiding van het verslag spreekt kan niet in wetgeving worden vastgelegd, maar is een kwestie van beleid. De uitvoering hiervan zal moeten worden overgelaten aan enerzijds het openbaar Ministerie, dat noodgedwongen zal volstaan met het geven van schriftelijke informatie, en anderzijds vrijwilligers van Slachtofferhulp, die veelal zelf ook niet alle juridische consequenties van het wel of niet spreken kunnen overzien, en bovendien niet alle slachtoffers persoonlijk spreken. De gratis rechtsbijstand voor slachtoffers waarvoor ingevolge de motie De Graaf c.s. wetgeving wordt voorbereid heeft, anders dan in de nota naar aanleiding van het verslag wordt aangenomen, uitdrukkelijk geen betrekking op de rechtsbijstand aan slachtoffers in de strafprocedure. Afgezien van een mogelijke landelijke invoering van de juridische vroeghulp aan slachtoffers van seksueel geweld (Juridische Opvang slachtoffers Seksueel geweld) is een deskundige en doeltreffende advisering van alle slachtoffers niet op korte termijn te verwachten.
Het is de vraag of het belang van het slachtoffer om te worden gehoord niet met minder zware middelen kan worden gediend; middelen die minder druk op het slachtoffer leggen om in persoon ter zitting (en dus in het openbaar en in aanwezigheid van de verdachte) te spreken.

Want er is wel degelijk een belang van het slachtoffer om beter gehoord te worden. Het is juist dat slachtoffers zich vaak miskend voelen tijdens een terechtzitting: alle aandacht gaat uit naar de verdachte; zijn verhaal staat centraal, en zijn advocaat mag overal op reageren. Zelf heeft de verdachte het laatste woord.
Slachtoffers willen doorgaans niets liever dan dat hun kant van het verhaal aan de orde komt. Het is in hun belang dat de officier van justitie, de rechter en vaak ook de verdachte en zijn advocaat zo uitgebreid mogelijk worden geïnformeerd over de gevolgen die het misdrijf voor het slachtoffer heeft gehad.
Een schriftelijke slachtofferverklaring, die niet te lang voor de zitting is opgesteld is hiervoor een uitstekend middel, zoals ook mag blijken uit de positieve evaluatie van het project "Slachtofferbejegenaar"in Roermond.
Voorts kunnen ook in het kader van een vordering als benadeelde partij (in de nota naar aanleiding van het verslag aangeduid als schadeclaim op grond van de Wet Terwee) de gevolgen van het misdrijf aan de orde worden gesteld. In tegenstelling tot hetgeen in de nota naar aanleiding van het verslag wordt genoemd geldt dit ook voor de immateriële gevolgen van het misdrijf; de benadeelde partij kan ook een vordering indienen voor de door hem of haar geleden immateriële schade (smartengeld). Een toelichting op de vordering van de benadeelde partij kan door het slachtoffer zelf gegeven worden, waarmee in feite in het spreekrecht is voorzien, of door zijn of haar advocaat of gemachtigde. De praktijk wijst uit dat de meeste slachtoffers hun advocaat het woord laten doen.
Het voorgestelde spreekrecht voegt weinig toe aan deze mogelijkheden voor het slachtoffer om iets te (laten) zeggen over de gevolgen van het misdrijf, maar kent zoals eerder aangegeven wel een aantal nadelen en bezwaren.

Een ander punt is dat slachtoffers vaak tijdens de zitting de behoefte krijgen om zich te kunnen uiten in reactie op wat ze tijdens de zitting horen. Het gaat dan niet zozeer om een gestructureerde verklaring over de gevolgen van het misdrijf, maar om een kort (waarschijnlijk vaak emotioneel) statement, vergelijkbaar met het laatste woord van de verdachte. Voor een dergelijke uiting biedt de huidige wetgeving geen ruimte, en ook het thans voorgestelde spreekrecht voorziet hierin niet. Wanneer men aan deze behoefte van slachtoffers tegemoet zou willen komen zou gedacht kunnen worden aan een aanvulling van artikel 311 Sv, in die zin dat vóór de bepaling betreffende het laatste woord van de verdachte wordt opgenomen dat de voorzitter de eventueel aanwezige slachtoffers in de gelegenheid stelt kort het woord te voeren.

In het voorgaande is aangegeven dat vanuit de belangen van slachtoffers, en dan met name van slachtoffers van seksueel geweld, meer nadelen dan voordelen verbonden zijn aan het voorgestelde spreekrecht. De mogelijkheid van de schriftelijke slachtofferverklaring in combinatie met het indienen van een vordering als benadeelde partij biedt voldoende mogelijkheden de gevolgen die het misdrijf voor het slachtoffer heeft gehad onder de aandacht te brengen en hierover zo nodig ter zitting te spreken of laten spreken. Voor de behoefte om (emotioneel) te reageren op hetgeen ter zitting gebeurt biedt het wetsvoorstel geen oplossing; deze oplossing zou eventueel gevonden kunnen worden in een "een-na-laatste-woord" voor het slachtoffer.

Voor nabestaanden kan het spreekrecht wellicht wel een goed instrument zijn, hoewel naar onze ervaring en overtuiging ook hier een goede schriftelijke slachtofferverklaring vaak effectiever is. Om te bereiken dat ook nabestaanden tijdens de strafzitting mondeling uiteen kunnen zetten wat voor hen de gevolgen van het misdrijf zijn geweest is het echter de vraag of een dergelijke grote ingreep in het strafproces nodig is. Naar onze mening is het zinvoller en efficiënter om ervoor te zorgen dat voor nabestaanden de mogelijkheid zich als benadeelde partij te voegen wordt uitgebreid, zodat zij die processuele ingang kunnen benutten om ter zitting te spreken over de gevolgen van het misdrijf. Het aangekondigde wetsvoorstel voor de vergoeding van affectieschade biedt hiervoor mogelijkheden, omdat het daarmee ook voor nabestaanden mogelijk wordt om, zij het in beperkte mate, vergoeding van immateriële schade te vorderen. Nabestaanden kunnen dan in het kader van een vordering benadeelde partij hun immateriële schade toelichten en onderbouwen door te spreken over de gevolgen die het misdrijf voor hen heeft gehad.

Wij hopen met bovenstaande opmerkingen een nuttige bijdrage te leveren aan de discussie over het spreekrecht, en meer in het algemeen over de positie van het slachtoffer. Wij blijven ook in de toekomst graag bij deze discussie betrokken, en zijn altijd bereid tot het verstrekken van een nadere toelichting.

Namens de werkgroep seksueel geweld van het Clara Wichmann Instituut

Margreet de Boer

beleidsmedewerkster geweld tegen vrouwen