Instantie: Rechtbank Middelburg, 17 mei 2002

Instantie

Rechtbank Middelburg

Samenvatting


Werkneemster verzoekt na haar bevalling in deeltijd, gedurende de middaguren, te mogen werken. Werkgever staat deeltijdarbeid toe maar weigert toestemming voor het verrichten daarvan in de middaguren. In zijn tussenvonnis van 18 januari 2002 overweegt de Kantonrechter: …5.4 Op 1 juli 2000 is in werking getreden de Wet aanpassing arbeidsduur (hierna: WAA). Het verzoek van G. om voor 19 uur te mogen werken en uitsluitend ’s middags kan worden opgevat als een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur en om spreiding van de uren als bedoeld in art. 2 lid 1 en lid 6 WAA. 5.5. Nu partijen zich niet op die wet hebben beroepen, valt niet uit te sluiten dat art. 2 van die wet niet van toepassing is omdat bij Go. cs tene tijde dat G. het verzoek deed minder dan 10 werknemers in dienst waren. Indien art. 2 niet van toepassing is, dan dient de erkgever op grond van art. 2 lid 12 tweede zin WAA een regeling te treffen met betrekking tot het recht van de werknemers op aanpassing van de arbeidsduur. Go. cs dienen zich erover uit te laten welke regeling gold en hoe zij die regeling hebben toegepast op het verzoek van G. ……..
In het eindvonnis van 17 mei 2002 stelt de Kantonrechter dat, hoewel de Waa niet van toepassing is omdat minder dan tien werknemers in dienst zijn, het criterium van art. 2 lid 6 Waa wel van toepassing omdat dit kan worden gezien als een uitwerking van het beginsel van goed werkgeverschap van art. 7:611 BW. In casu leidt dit echter tot de slotsom dat de vordering van werkneemster moet worden afgewezen.
De verschrijving in het eindvonnis ten aanzien van de proceskosten (1989 euro in plaats van 810 euro) wordt met een herstelvonnis gewijzigd.

Volledige tekst

HET VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De navolgende proceshandelingen zijn verricht na het tussenvonnis van 16 november 2001;
– nadere uitlatingen

DE VERDERE BEOORDELING VAN DE ZAAK

1. De kantonrechter verwijst naar en handhaaft hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist.

2. Uit de nadere uitlatingen van partijen blijkt dat bij Go. cs ten tijde dat G. heeft verzocht haar arbeidstijd aan te passen (van 38 naar 19 uur) minder dan 10 werknemers in dienst waren. Hieruit volgt dat op het verzoek van G. art. 2 lid 1 t/m 11 van de WAA niet van toepassing was.
Voorts is vast komen te staan dat Go. cs geen regeling had getroffen met betrekking tot het recht van haar werknemers op aanpassing van de arbeidsduur als bedoeld in art. 2 lid 12 van de WAA.

3. Go. cs hebben, ondanks het ontbreken van die regeling, het verzoek van G. tot aanpassing van de arbeidsduur gehonoreerd. De wens van G. om de verminderde arbeidsuren te spreiden in die zin dat zij uitsluitend ’s middags zou werken hebben zij niet gehonoreerd en in afwijking daarvan bepaald dat G. ’s ochtends diende te werken.

4. Indien de WAA wel van toepassing zou zijn geweest, dan zouden Go. cs alleen dan van de door G. gewenste spreiding hebben mogen afwijken indien zij daarbij een zodanig belang hadden dat de wens van G. daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moest wijken (art. 2 lid 6 WAA).

5. Er is geen goede reden om dit criterium ook niet toe te passen in de gevallen dat art. 2 lid 6 WAA niet direct van toepassing is omdat bij een werkgever minder dan 10 werknemers in dienst zijn. Dit criterium kan worden gezien als een uitwerking van de eisen van goed werkgever- en goed werknemerschap die op grond van art. 7:611 BW voor iedere arbeidsverhouding gelden.

6. Go. cs hebben ter onderbouwing van hun beslissing dat G. ’s ochtends diende te werken aangevoerd dat het werken in de
middaguren een onoverkomelijk probleem opleverde aangezien de werkzaamheden zich concentreren op de ochtenduren. G. heeft deze stelling betwist en aangevoerd dat zij altijd evenveel ’s ochtends als ’s middags heeft gereden.

7. Go. cs hebben voorts gesteld dat zij G. hebben gevraagd of haar moeder (die voor kinderopvang zou zorgen) haar werkzaamheden niet kon verplaatsen van de ochtenduren naar de middaguren en dat G. daarop heeft gereageerd geantwoord “als ik ’s middags niet kan werken dan moet je me maar ontslag geven”. G. heeft deze stelling niet betwist.

8. In beginsel bepalen Go. cs de spreiding van de arbeidsuren omdat zij als werkgever het ondernemersrisico dragen en met het oog daarop ook de bedrijfsvoering moeten kunnen bepalen. Kennelijk waren zij van mening dat de bedrijfsvoering het meest was gediend met het werken van G. tijdens de ochtenduren en die beslissing komt, gelet op de grootte van het bedrijf, niet onredelijk voor zodat die moet worden gerespecteerd. Daarnaast had van G. als goed werknemer verwacht mogen worden dat zij had uitgelegd waarom haar moeder haar werkzaamheden niet anders kon spreiden zodat zij wel in staat zou zijn om kinderopvang in de ochtenduren te verzorgen.

9. De slotsom is dat Go. cs aan G., die vanaf 1 maart 2001 geen werkzaamheden heeft verricht, volgens de hoofdregel van art. 7:627 BW geen loon is verschuldigd. De daarop betrekking hebbende vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. Wel toewijsbaar zijn de vordering wegens 8% vakantietoeslag over het loon van Å  2.544,10 bruto over de maand februari 2001 is Å  203,53 bruto, de tot 25% beperkte wettelijke verhoging daarover en de wettelijke rente vanaf 1 juli 2001 aangezien de vakantietoeslag op grond van art. 17 WMM uiterlijk op 30 juni 2001 betaald diende te zijn.

10. G. zal als de partij die nagenoeg volledig in het ongelijk wordt gesteld worden veroordeeld in de proceskosten.

DE BESLISSING

De kantonrechter:

veroordeelt Go. cs hoofdelijk aan G. te betalen € 115, 45 (ƒ 254,41) wegens vakantietoeslag en wettelijke verhoging met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2001;

veroordeelt G. in de proceskosten aan de zijde van Go. cs gevallen, tot deze uitspraak begroot op € 1.989 wegens salaris gemachtigde;

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Rechters

Mr. Melens