Instantie: Rechtbank Amsterdam, 8 mei 2002

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Bij arrest van 11 oktober 2000 heeft het Gerechtshof Leeuwarden B. veroordeeld tot betaling aan D. van een voorschot van ƒ 18.620, vermeerderd met wettelijke rente, wegens onrechtmatige seksuele contacten met D. (RN 2001/3, nr. 1328). Tevens is B. veroordeeld in de proceskosten van de verschillende procedures. B vordert thans voor de Rechtbank Amsterdam dat D. het door hem aan haar betaalde terugbetaalt. Tevens vraagt hij de rechtbank voor recht te verklaren dat de vordering van D. is verjaard, althans dat B. niet onrechtmatig jegens D. heeft gehandeld, althans dat D. tengevolge van de handelingen van B. geen schade heeft geleden. In reconventie vordert D. een hogere schadevergoeding, mede omdat haar schade is vergroot doordat de onderhavige procedure haar genezingsproces belemmert. De rechtbank oordeelt de handelwijze van B. (het als man van gevorderde leeftijd met seksuele bedoelingen benaderen van de minderjarige D., die niet hem persoonlijk bezocht maar op de boerderij kwam om met schoolvriendinnetjes paard te rijden) als maatschappelijk uiterst onbetamelijk en daarmee als onrechtmatig. Ook de stelling dat D. geen schade heeft geleden wordt verworpen; deze schade blijkt uit het eerder opgestelde deskundigenrapport. Ten aanzien van de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar uit art. 3:310 BW oordeelt de rechtbank dat deze relatieve verjaring volgens vaste rechtspraak niet loopt zolang de vordering niet geldend gemaakt kan worden door omstandigheden die aan de schuldenaar toegerekend moeten worden, doch eerst vanaf het tijdstip dat die omstandigheden het geldend maken van de vordering niet meer verhinderen. In casu vormden de psychische schade die D. tengevolge van het seksueel misbruik door B. leed een verhindering om haar rechten geldend te maken. De rechtbank volgt B. niet in zijn stelling dat D. vanaf 1992, toen zij therapeutische hulp inriep, in staat was haar rechten geldend te maken. B. voert slechts veronderstellenderwijs aan dat in de therapie de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen ter sprake zal zijn gekomen. Indien dat al juist zou zijn, staat daarmee niet vast dat dit ook reeds in het begin van de therapie het geval is geweest. De stelling van D. dat de relatieve verjaringstermijn eind 1995 is aangevangen wordt gevolgd.
Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding overweegt de rechtbank dat deze minder omvangrijk is dan door D. gesteld. Wel stelt D. naar het oordeel van de rechtbank terecht dat het aan de opstelling van B. moet worden toegeschreven dat haar schade nog toeneemt, aangezien hij niet heeft berust in het arrest van het gerechtshof, maar haar in rechte heeft betrokken, waarbij hij opnieuw de onrechtmatigheid van zijn handelen en de daaruit voortgevloeide schade ontkent en betwist, met als gevolg dat D. zich daartegen moet verweren. Van algemene bekendheid is dat in gevallen als deze een rechterlijke veroordeling als erkenning van aangedaan leed wordt opgevat en daarmee het herstel van het slachtoffer kan bevorderen. Waar D. juist om deze reden -hoewel minder was toegewezen dan zij had gevorderd- afzag van een bodemprocedure, had het op de weg van B. gelegen in de uitspraak van het hof te berusten ten einde niet opnieuw zout in de wonde te strooien. De immateriële schade wordt vastgesteld op ƒ 20.000, Na aftrek van het betaalde voorschot wordt aanvullend ƒ 5.000 (2.268,90) toegewezen.
De volledige tekst van de uitspraak is niet opgenomen.

Volledige tekst

De volledige tekst is niet opgenomen.

Rechters

Mr. Röell