Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 9 april 2002

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De verdachte staat terecht voor verkrachting. Het oordeel van het hof dat ten grondslag ligt aan de beslissing om twee vragen van de verdediging aan slachtoffergetuige te beletten geeft volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Volledige tekst

1. DE BESTREDEN UITSPRAAK

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 3 juli 2000 – de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. “verkrachting” veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.

2. GEDING IN CASSATIE

Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ter berechting en afdoening.

3. BEOORDELING VAN HET EERSTE MIDDEL

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft belet dat een ter terechtzitting gehoorde getuige door de verdediging gestelde vragen beantwoordde.

3.2. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 27 december 1997 te Beuningen, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid [het slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [dat slachtoffer], te weten het hebben van geslachtsgemeenschap, welk geweld of andere feitelijkheid en/of welke bedreiging met geweld of andere feitelijkheid hierin heeft/hebben bestaan dat verdachte opzettelijk [dat slachtoffer] op bed heeft gegooid/geduwd en/of [dat slachtoffer] (bij haar polsen) heeft vastgehouden en/of op haar is gaan liggen, althans haar heeft belet aan hem te ontkomen en/of verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn geestelijke en/of fysieke overwicht.”

3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2001 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
– als weergave van het verhoor van de getuige [het slachtoffer]:
“In oktober 1996 maakte ik voor het eerst kennis met [verdachte]. (…) We kregen langzaam een relatie (…). Op 19 december 1997 ben ik getrouwd met [verdachte]. Op 27 december 1997 ging ik in onze woning in Beuningen naar de slaapkamer. [Verdachte] kwam even later op die dag achter mij aan. Ik stond naast het bed. Hij ging achter mij staan, gooide mij op bed, draaide mijn lichaam, hield mij met beide handen bij mijn polsen vast, ging op mij liggen, waardoor ik niet meer weg kon, en deed vervolgens met een hand mijn gele pyjamabroek naar beneden en met zijn benen deed hij die broek verder naar beneden. Vervolgens kwam hij met zijn penis in mijn vagina. Hij ging met zijn penis uit mijn vagina en kwam met zijn penis schuin in mijn vagina weer naar binnen, waarna hij na een aantal stoten klaar kwam. Ik gilde het uit van de pijn. Ik huilde en kromp in elkaar van de pijn. Ik ervoer dit als een extreme en pijnlijke vorm van gemeenschap hebben. Ik wilde dit niet. In verband hiermee ben ik naar de huisarts en later naar het ziekenhuis gegaan. (…) Er bleek sprake te zijn van een buikwandbreuk. Ik kreeg injecties en pijnstillende middelen. (…) Ik deed aangifte doordat bij mij op 16 februari 1998 abortus is gepleegd.”

– en als de in het middel bedoelde beslissing van het Hof:
“De voorzitter belet (de Hoge Raad leest: Het Hof belet bij monde van de voorzitter) de volgende door de raadsman aan de getuige gestelde vragen.
1. Weet zij wie de vader van het geaborteerde kind was.
2. Heeft zij pijn bij het hebben van gemeenschap.”

3.4. Vooropgesteld moet worden dat het Hof ingevolge art. 293, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv ambtshalve kan beletten dat aan een vraag gesteld door de raadsman gevolg wordt gegeven, ondermeer indien het antwoord daarop voor de beoordeling van de zaak niet relevant is.

3.5. In de toelichting op het middel wordt het standpunt ingenomen dat de beantwoording van de hiervoor onder 1 vermelde vraag relevant is in verband met de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer], omdat die vordering mede is gebaseerd op een door haar ondergane abortus. De onder 2 vermelde vraag heeft volgens die toelichting rechtstreeks betrekking op het tenlastegelegde.

3.6. In het hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel van het Hof ligt besloten dat het de beantwoording van de daar vermelde vragen niet relevant achtte omdat het vereiste verband tussen die vragen en het door het Hof met het oog op zijn te nemen beslissingen te verrichten onderzoek ontbreekt. Aldus verstaan geeft ’s Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Dat oordeel is in het licht van het verhandelde ter terechtzitting ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij moet het volgende in aanmerking worden genomen. De vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer], welke blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep daar aan de orde is geweest en toegelicht, bestaat uit immateriëële schade, onder meer geleden als gevolg van haar besluit tot afbreking van haar zwangerschap, welk besluit zoals door de raadsvrouwe van de benadeelde partij ook is aangevoerd, kennelijk was ingegeven door de vrees voor negatieve gevolgen voor de vrucht van de medische behandeling die zij had moeten ondergaan als gevolg van de aan de verdachte verweten handelingen, die hadden geleid tot lichamelijk letsel. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom het antwoord op de onder 1 vermelde vraag voor een beslissing op de vordering tot vergoeding van deze door de verdachte veroorzaakte schade van belang kan zijn. Gelet op de aard en inhoud van de onder 2 vermelde vraag, die er kennelijk toe strekt van de getuige te vernemen of zij in het algemeen pijn heeft bij het hebben van geslachtsgemeenschap, zou deze vraag eerst relevant kunnen zijn indien was geconcretiseerd in verband met welke ten aanzien van het aan de verdachte tenlastegelegde dan wel in verband met welke overige in de zaak tegen de verdachte te nemen beslissingen het antwoord van belang kan zijn. Zulke nadere gegevens zijn niet aangevoerd.

3.7. Het voorgaande brengt mee dat het middel faalt.

4. BEOORDELING VAN HET TWEEDE MIDDEL

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. SLOTSOM

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 april 2002.

CONCLUSIE AG MR. MACHIELSE

1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 2 februari 2001 voor verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen.

2. Verdachte heeft cassatie ingesteld en mrs A.M. Ficq-Kengen en G.P. Hamer, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingediend, houdende twee middelen van cassatie.
Het eerste middel keert zich tegen de beslissing van de voorzitter van het hof vragen aan een getuige te beletten. Deze beslissing zou onjuist, onbegrijpelijk, of in ieder geval ontoereikend zijn gemotiveerd.

3.1. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in appel houdt het volgende in:

De voorzitter belet de volgende door de raadsman aan de getuige gestelde vragen.
1. Weet zij wie de vader van het geaborteerde kind was.
2. Heeft zij pijn bij het hebben van gemeenschap.

3.2. In cassatie moet het gebruik dat de rechter maakt van de in art.293 Sv gegeven bevoegdheid om te beletten dat aan enige vraag aan een getuige gevolg wordt gegeven, kunnen worden getoetst. De redenen die de rechter opgeeft moeten die beslissing kunnen dragen.(1) In de onderhavige zaak ontbreekt een motivering van de beslissing. Weliswaar heeft de advocaat blijkens het proces-verbaal direct na de beslissing niet gepersisteerd bij zijn voornemen deze vragen aan de getuige te stellen en is hij evenmin bij pleidooi op de beslissing van het hof teruggekomen en wellicht heeft het hof gemeend dat uit de verklaring van de getuige het antwoord op de tweede vraag kan worden afgeleid en dat het antwoord op de eerste vraag niet van belang was voor enige beslissing in de strafzaak te nemen, maar dan had het hof dat tot uitdrukking moeten brengen.
Het eerste middel komt mij gegrond voor.

4.1. Het tweede middel klaagt over de bewijsvoering.
In de eerste plaats zouden de gebezigde bewijsmiddelen niet de conclusie kunnen dragen dat verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van de seksuele handelingen.
In de tweede plaats zou er onvoldoende steun voor de belastende verklaring van getuige [het slachtoffer] in de bewijsvoering bestaan.

4.2. Het hof heeft voor het bewijs gebezigd de verklaring van de getuige [het slachtoffer] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd, luidende voor zover hier van belang:

Ik kreeg een relatie met [verdachte]. (..) Op 19 december 1997 ben ik getrouwd met [verdachte]. Op 27 december 1997 ging ik in onze woning in Beuningen naar de slaapkamer. [Verdachte] kwam even later op die dag achter mij aan. Ik stond naast het bed. Hij ging achter mij staan, gooide mij op bed, draaide mijn lichaam, hield mij met beide handen bij mijn polsen vast, ging op mij liggen, waardoor ik niet meer weg kon, en deed vervolgens met een hand mijn gele pyamabroek naar beneden en met zijn benen deed hij die broek verder naar beneden. Vervolgens kwam hij met zijn penis in mijn vagina. Hij ging met zijn penis uit mijn vagina en kwam met zijn penis schuin in mijn vagina weer naar binnen, waarna hij na een aantal stoten klaar kwam. Ik ervoer dit als een extreme en pijnlijke vorm van gemeenschap hebben. Ik wilde dit niet. (..)

Uit dit bewijsmiddel is af te leiden dat verdachte de getuige heeft gedwongen tot het dulden van de door haar omschreven handelingen van verdachte. Degene die de ander op bed gooit en dan zodanig bij de polsen vasthoudt dat die ander niet meer kan ontsnappen moet ook zelf hebben beseft dat hij de ander de daarop volgende handelingen tegen haar wil heeft doen ondergaan. Er is geen enkele aanwijzing voor dat het slachtoffer instemde met deze gang van zaken of er eerder blijk van had gegeven toestemming te geven voor deze wijze van seksueel verkeer. Dat de getuige niet wilde heeft zij uitdrukkelijk verklaard evenals dat zij niet weg kon.
Voorts heeft het hof voor het bewijs gebezigd dat verdachte seks heeft gehad met de getuige.
Tenslotte heeft het hof de verklaring van [betrokkene A] gebezigd, waarin sprake is van verkrachtingen door verdachte van deze getuige in de periode van 1980 tot 1992. De stelling in de toelichting op het middel dat de verkrachting van [betrokkene A] 17 jaar voor het tenlastegelegde feit heeft plaatsgevonden berust dus op een onjuiste lezing van haar voor het bewijs gebezigde verklaring. Het staat de rechter vrij tot het bewijs te doen meewerken verklaringen omtrent feiten die soortgelijk zijn aan de tenlastegelegde feiten.(2)
Het tweede middel faalt.

5. Gegrondbevinding van het eerste middel doet mij concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ter berechting en afdoening.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Vgl. HR NJ 1981,648.
2 HR NJ 1992,197; HR NJ 1995,620; HR 27 februari 2001, nr. 02437/00 m.b.t. het tweede cassatiemiddel.

Rechters

Mrs. Bleichrodt, Koster, van Dorst, de Savornin Lohman en van Schendel