Instantie: Hof van Justitie EG, 19 maart 2002

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


De zaak betreft een klacht van een mannelijke ambtenaar bij het ministerie
van Landbouw over de kinderopvangregeling van het ministerie. Deze bepaalt
dat kinderopvang in principe uitsluitend ter beschikking staat aan
vrouwelijke medewerkers. Kinderen van mannelijke werknemers kunnen alleen in
noodgevallen in aanmerking komen voor een kinderopvangplaats. Achtergrond van
de regeling is de wens van het ministerie om een situatie van
ondervertegenwoordiging van vrouwen tegen te gaan.
Het Hof van Justitie verklaart voor recht dat het EG-recht (art. 2, lid 1 en
4 van de richtlijn 76/207) zich niet verzet tegen een regeling die door een
ministerie is ingevoerd ter bestrijding van een situatie van zware
ondervertegenwoordiging van vrouwen binnen dat ministerie en die, in een
context die wordt gekenmerkt door een tekort aan geschikte en betaalbare
kinderopvang, de in aantal beperkte gesubsidieerde kinderopvangplaatsen die
het ministerie ter beschikking van zijn personeel stelt, uitsluitend
voorbehoudt aan vrouwelijke werknemers, terwijl mannelijke werknemers slechts
toegang tot die plaatsen kunnen krijgen in door de werkgever te beoordelen
noodgevallen. Dit geldt echter alleen mits de regeling ten opzichte van
mannelijke alleenstaande ouders op gelijke wijze wordt toegepast als bij
vrouwelijke werknemers.

Volledige tekst

ARREST

1. Bij verzoek van 8 december 1999, binnengekomen bij het Hof op 16 december
daaraanvolgend, heeft de Centrale Raad van Beroep krachtens artikel 234 EG
een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 2, leden 1 en
4, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding
en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB
39, blz. 40; hierna: richtlijn).

2. Deze vraag is gerezen in een geding tussen L. en de minister van het
ministerie waarbij hij werkzaam is, het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij (hierna: ministerie van LNV), ter zake van de weigering van de
minister om L.’s kind toegang te verlenen tot het door het ministerie
gesubsidieerde stelsel van kinderopvang op grond dat die toegang in beginsel
alleen is voorbehouden aan vrouwelijke werknemers van het ministerie.

RECHTSKADER

Communautaire bepalingen
3. Artikel 1, lid 1, van de richtlijn bepaalt:
Deze richtlijn beoogt de tenuitvoerlegging in de lidstaten van het beginsel
van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot
het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot de
beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (…). Dit
beginsel wordt hierna beginsel van gelijke behandeling genoemd.

4. Artikel 2 van de richtlijn luidt:
1) Het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de hierna volgende
bepalingen houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond
van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de
echtelijke staat of de gezinssituatie.
(…)

4) Deze richtlijn vormt geen belemmering voor maatregelen die beogen te
bevorderen dat mannen en vrouwen gelijke kansen krijgen, in het bijzonder
door feitelijke ongelijkheden op te heffen welke de kansen van de vrouwen op
de in artikel 1, lid 1, bedoelde gebieden nadelig beïnvloeden.

5. Artikel 5, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de
arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, houdt in dat voor
mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie op grond
van geslacht.

6. Onder uitdrukkelijke verwijzing in de considerans naar artikel 2, lid 4,
van de richtlijn, wordt de lidstaten in Aanbeveling 84/635/EEG van de Raad
van 13 december 1984 betreffende de bevordering van positieve acties voor
vrouwen (PB L 331, blz. 34) met name verzocht:

1) een beleid van positieve actie aan te nemen, dat ten doel heeft de
feitelijke ongelijkheden die vrouwen in het beroepsleven ondervinden, weg te
nemen en een gemengde werkgelegenheid te bevorderen; dit beleid moet passende
algemene en specifieke maatregelen omvatten die in het kader van het
nationale beleid en de nationale gebruiken (…) ten uitvoer worden gelegd,
teneinde:

a) de voor werkende of werkzoekende vrouwen nadelige effecten die het
resultaat zijn van attitudes, gedragspatronen en structuren welke berusten op
het denkbeeld van een traditionele verdeling van de rollen van mannen en
vrouwen in de samenleving, weg te nemen of te compenseren;

b) de deelneming van vrouwen aan de verschillende beroepsactiviteiten in de
sectoren van het beroepsleven waar zij thans ondervertegenwoordigd zijn te
bevorderen, en dit met name in de sectoren met toekomst en op hoge niveaus
van verantwoordelijkheid, om tot een betere benutting van het menselijk
potentieel te komen;
(…)

3) maatregelen voor positieve acties te nemen, na te streven of aan te
moedigen in de overheidssector en in de particuliere sector;

4) er zorg voor te dragen dat de positieve acties zoveel mogelijk acties
omvatten die betrekking hebben op de volgende aspecten:

(…)

– aanpassing van de arbeidsomstandigheden (…)

(…)

(…)

8) mede in de overheidssector initiatieven ter bevordering van de gelijke
kansen te ontplooien, die als voorbeeld kunnen dienen, (…)

(…)

Nationale bepalingen

7. Artikel 1a van de Wet Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen van 1
maart 1980 (hierna: WGB) bepaalt:

1. In de openbare dienst mag het bevoegd gezag geen onderscheid maken tussen
mannen en vrouwen (…) in de arbeidsvoorwaarden (…)

(…)

(…)

8. Artikel 5 WGB luidt echter:

Van het in de artikelen 1a, 2, 3 en 4 bepaalde mag worden afgeweken indien
het gemaakte onderscheid beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te
plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen of te verminderen en
het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot het beoogde doel.

(…)

9. Het ministerie van LNV heeft op 15 november 1993 circulaire nr. P 93-7841
(hierna: circulaire) vastgesteld, krachtens welke het een bepaald aantal
kinderopvangplaatsen ter beschikking stelt van zijn vrouwelijke werknemers.
Deze plaatsen, waarvan het aantal in 1995 128 bedroeg, worden over de
directies en diensten van het ministerie van LNV verdeeld naar gelang van het
aantal tewerkgestelde vrouwelijke werknemers, en wel in een verhouding van
één kinderopvangplaats op twintig vrouwelijke werknemers. Het gaat ten dele
om plaatsen in een eigen kinderdagverblijf van het ministerie van
NV en ten dele om plaatsen die het ministerie bij gemeentelijke
kinderopvangcentra huurt.

10. Werknemers die voor hun kind een kinderopvangplaats hebben gekregen
moeten een ouderbijdrage betalen, waarvan het bedrag wordt vastgesteld op
basis van hun inkomen en voor kinderen van eenzelfde gezin degressief is.
Deze bijdrage wordt rechtstreeks op het salaris van de werknemers ingehouden.

11. De circulaire bepaalt onder meer:

Kinderopvang staat in principe uitsluitend ter beschikking aan vrouwelijke
medewerkers van LNV, tenzij sprake is van een noodgeval, dit ter beoordeling
van de directeur.

HOOFDGEDING EN DE PREJUDICIELE VRAAG

12. L. is ambtenaar bij het ministerie van LNV. Zijn echtgenote is bij een
andere werkgever in dienst.

13. Op 5 december 1995 heeft L. het ministerie van LNV verzocht, een
kinderopvangplaats te reserveren voor zijn nog ongeboren kind. Op 20 december
1995 werd deze aanvraag afgewezen, op grond dat kinderen van mannelijke
werknemers alleen in noodgevallen in aanmerking kunnen komen voor een
kinderopvangplaats als in het hoofdgeding aan de orde is.

14. Bij brief van 28 december 1995 heeft L. bij het ministerie van LNV
bezwaar aangetekend tegen dit afwijzende besluit. Diezelfde dag heeft hij de
Commissie gelijke behandeling verzocht om een oordeel over de vraag, of het
standpunt van het ministerie van LNV verenigbaar was met de WGB.

15. In een brief van 22 februari 1996 aan de Commissie gelijke behandeling
heeft het ministerie van LNV onder meer gesteld, dat het in de circulaire
gemaakte onderscheid naar geslacht was ingegeven door de wens van het
ministerie om een situatie van ondervertegenwoordiging van vrouwelijke
werknemers tegen te gaan. In dit verband heeft het opgemerkt, dat op 31
december 1994 van de in totaal 11 251 werknemers er slechts 2 792 vrouw
waren, die bovendien ondervertegenwoordigd waren in de hogere schalen.

16. Het oordeel van 25 juni 1996 van de Commissie gelijke behandeling luidde,
dat het ministerie van LNV niet in strijd had gehandeld met de artikelen 1a,
lid 1, en 5 WGB. Volgens de Commissie was het algemeen bekend, dat vrouwen
vaker dan mannen om redenen verband houdend met de opvang van hun kinderen
afzien van het aangaan of de voortzetting van een dienstverband, en mocht men
er redelijkerwijze van uitgaan, dat het tekort aan kinderopvang voor hen dus
een doorslaggevende factor kon zijn om hun werk op te geven. Volgens de
Commissie gelijke behandeling was de circulaire derhalve gerechtvaardigd door
het streven, het uitstromen van vrouwelijke werknemers te verminderen, en
stond zij in redelijke verhouding tot dat doel. De Commissie gelijke
behandeling deed voorts de aanbeveling, in de circulaire duidelijk aan te
geven dat alleenstaande mannelijke werknemers als noodgeval in aanmerking
konden komen voor een kinderopvangplaats. Bovendien wees zij erop, dat de
circulaire niet kon worden geacht voor altijd in overeenstemming te zijn met
de WGB, maar dat uit regelmatige evaluaties zou moeten blijken of de
betrokken regeling nog steeds geschikt was.

17. Het kind van L. is op 5 juli 1996 geboren.

18. Op basis van het oordeel van de Commissie gelijke behandeling, in
afwachting waarvan het zijn besluit had opgeschort, heeft het ministerie van
LNV L.’s bezwaar op 11 september 1996 ongegrond verklaard.

19. Het door L. tegen dit besluit ingestelde beroep is bij vonnis van 8
oktober 1996 door de Arrondissementsrechtbank ‘s-Gravenhage ongegrond
verklaard. Deze rechterlijke instantie, die zich uitsluitend op basis van
nationaal recht heeft uitgesproken, heeft het oordeel van de Commissie
gelijke behandeling onderschreven.

20. L. heeft op 13 november 1996 bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep
tegen dit vonnis ingesteld. Hij heeft aangevoerd dat het ministerie van LNV
niet had aangetoond, dat door de kinderopvangregeling daadwerkelijk meer
vrouwen na hun zwangerschapsverlof in dienst zijn gebleven. Voorts heeft hij
gesteld, dat bij het overgrote deel van de Nederlandse ministeries voor de
toegang tot door hen gesubsidieerde kinderopvang geen onderscheid wordt
gemaakt tussen mannen en vrouwen, hetgeen aangeeft dat de omvang van de ter
beschikking staande middelen geen argument kan zijn om mannelijke werknemers
van het ministerie van
NV van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kinderopvangregeling uit te
sluiten. Deze uitsluiting is zijns inziens ook in strijd met artikel 2 van de
richtlijn.

21. Volgens het ministerie van LNV kan de betrokken regeling juist wel
gerechtvaardigd zijn uit hoofde van artikel 2, lid 4, van de richtlijn. De
voorrang van vrouwen zou zijn ingegeven door de wens van het ministerie om
bestaande ongelijkheden tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers, zowel
wat het aantal bij het ministerie tewerkgestelde vrouwen als hun spreiding
over de functieniveaus betreft, op te heffen. Het creëren van gesubsidieerde
kinderopvangplaatsen kan wel degelijk bijdragen tot het wegwerken van deze
feitelijke ongelijkheid.

22. De Centrale Raad van Beroep beklemtoont om te beginnen, dat er verschil
van mening lijkt te bestaan over de vraag, of artikel 2, lid 4, van de
richtlijn kan worden toegepast op maatregelen betreffende kinderen van
werknemers, in het bijzonder wanneer blijkt dat het doel van bevordering van
gelijke kansen ook kan worden bereikt door werknemers van beide geslachten
voor die maatregelen in aanmerking te laten komen. Vervolgens merkt hij op,
dat maatregelen als die waarin de circulaire voorziet volgens sommige auteurs
een traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen bestendigen en
legitimeren. Onder verwijzing naar de arresten van 17 oktober 1995, Kalanke
(C-450/93, Jurispr. blz. I-3051), en 11 november 1997, Marschall (C-409/95,
Jurispr. blz. I-6363), vraagt de Centrale Raad van Beroep zich bovendien af,
of de in de circulaire opgenomen uitzondering, die uitsluitend geldt voor
mannelijke werknemers die in een noodsituatie verkeren, niet een al te
beperkte strekking heeft. Ten slotte vraagt hij zich af, wat de eventuele
invloed is van de omstandigheid dat door de uitsluiting van verzoeker in het
hoofdgeding ook diens echtgenote kan worden benadeeld indien deze bij haar
werkgever evenmin in aanmerking komt voor een kinderopvangvoorziening.

23. Van oordeel dat deze vragen niet aan de hand van de rechtspraak van het
Hof kunnen worden beantwoord, heeft de Centrale Raad van Beroep de
behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag
voorgelegd:

Verzet artikel 2, leden 1 en 4, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9
februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het
arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden, zich tegen een regeling van een werkgever op grond
waarvan gesubsidieerde kinderopvangplaatsen uitsluitend ter beschikking staan
aan vrouwelijke medewerksters, tenzij zich ten aanzien van een mannelijk
werknemer een door zijn werkgever te beoordelen noodgeval voordoet?

PREJUDICIELE VRAAG

24. Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat de artikelen 1a en 5 WGB
uitvoering geven aan de artikelen 1, lid 1, en 2, leden 1 en 4, van de
richtlijn voor de Nederlandse openbare dienst, en dat volgens vaste
rechtspraak de nationale rechter bij de toepassing van het nationale recht,
met name van een speciaal ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde
nationale wet, zijn nationale recht moet uitleggen in het licht van de
bewoordingen en het doel van die richtlijn (zie, met betrekking tot de
richtlijn, arrest van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt
53).

25. Voorts moet eraan worden herinnerd dat het in de richtlijn neergelegde
beginsel van gelijke behandeling een algemene strekking heeft en dat de
richtlijn ook geldt voor arbeidsverhoudingen in de openbare dienst (zie met
name arresten van 26 oktober 1999, Sirdar, C-273/97, Jurispr. blz. I-7403,
punt 18, en 11 januari 2000, Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 18).

26. Ten aanzien van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel moet
in de eerste plaats worden opgemerkt, zoals de verwijzende rechterlijke
instantie heeft gedaan, dat de beschikbaarstelling door de werkgever aan zijn
werknemers van kinderopvangplaatsen op of buiten de werkplek, inderdaad als
een arbeidsvoorwaarde in de zin van de richtlijn moet worden aangemerkt.

27. Anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, gaat het hier
niet veeleer om bezoldiging enkel op grond dat, zoals in het hoofdgeding, de
kosten van deze kinderopvangplaatsen ten dele door de werkgever worden
gedragen.

28. Dienaangaande heeft het Hof immers reeds beslist dat de omstandigheid dat
de vastlegging van bepaalde arbeidsvoorwaarden financiële gevolgen kan
hebben, onvoldoende reden vormt om dergelijke voorwaarden te doen vallen
onder het toepassingsgebied van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120
EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG), dat uitgaat van
de nauwe band tussen de aard van de verrichte arbeid en het bedrag van het
loon (arresten van 15 juni 1978, Defrenne III, 149/77, Jurispr. blz. 1365,
punt 21, en 30 maart 2000, Jämo, C-236/98, Jurispr. blz. I-2189, punt 59).

29. Zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie terecht heeft
opgemerkt, is bovendien een maatregel als in het hoofdgeding aan de orde
bovenal van praktische aard. Door de beschikbaarstelling van
kinderopvangplaatsen wordt immers vermeden dat de werknemer met onzekerheden
en problemen te kampen krijgt bij het zoeken naar een zowel geschikte als
betaalbare opvangplaats voor zijn kind. Daarom heeft een dergelijke
maatregel, in het bijzonder in een context die wordt gekenmerkt door een
ontoereikend aanbod van kinderopvangplaatsen, tot voornaamste doel en gevolg
dat de uitoefening van de beroepsactiviteit van de betrokken werknemers wordt
vergemakkelijkt.

30. In de tweede plaats leidt een regeling waarmee een werkgever de
kinderopvangplaatsen die hij ter beschikking van zijn personeel stelt,
uitsluitend voorbehoudt aan vrouwelijke werknemers, tenzij sprake is van een
door hem te beoordelen noodgeval, tot een verschil in behandeling op grond
van geslacht in de zin van de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van de
richtlijn. De situaties van een mannelijke werknemer en van een vrouwelijke
werknemer, vader respectievelijk moeder van jonge kinderen, zijn immers in
die zin vergelijkbaar, dat beide werknemers gedwongen kunnen zijn gebruik te
maken van kinderopvang omdat zij een beroep uitoefenen (zie in die zin arrest
van 25 oktober 1988, Commissie/Frankrijk, 312/86, Jurispr. blz. 6315, punt
14, en, mutatis mutandis, voor de situatie van mannelijke en vrouwelijke
werknemers die de opvoeding van hun kinderen op zich nemen, arrest van 29
november 2001, Griesmar, C-366/99, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, punt 56).

31. Derhalve moet in de derde plaats worden onderzocht, of een maatregel als
in het hoofdgeding aan de orde is niettemin toelaatbaar is op grond van
artikel 2, lid 4, van de richtlijn.

32. Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak, dat laatstgenoemde bepaling
een nauwkeurig bepaald en beperkt doel heeft, te weten het toestaan van
maatregelen die, hoewel schijnbaar discriminerend, in werkelijkheid de in de
realiteit van het maatschappelijk leven bestaande feitelijke ongelijkheden
beogen op te heffen of te verminderen. Zij staat nationale maatregelen toe op
het gebied van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van
promotiekansen, die in het bijzonder vrouwen bevoordelen met het doel, hen
beter in staat te stellen op de arbeidsmarkt te concurreren en op voet van
gelijkheid met mannen een loopbaan op te bouwen (arresten Kalanke, reeds
aangehaald, punten 18 en 19, en Marschall, reeds aangehaald, punten 26 en 27,
en arrest van 28 maart 2000, Badeck e.a., C-158/97, Jurispr. blz. I-1875,
punt 19).

33. Meer in het bijzonder heeft het Hof geoordeeld, dat artikel 2, leden 1 en
4, van de richtlijn zich niet verzet tegen een nationale regeling betreffende
de openbare dienst die, in beroepen waarin vrouwen ondervertegenwoordigd zijn
en waarvoor de staat geen opleidingsmonopolie bezit, ten minste de helft van
de opleidingsplaatsen aan vrouwen voorbehoudt. Na te hebben opgemerkt dat een
dergelijke regeling deel uitmaakt van een beperkt plan ter verwezenlijking
van gelijke kansen, aangezien aan vrouwen geen arbeidsplaatsen worden
voorbehouden, maar opleidingsplaatsen met het oog op de verwerving van een
kwalificatie die later toegang tot beroepen in de openbare dienst kan geven,
en dat zij dus enkel de kansen van vrouwelijke kandidaten in de openbare
sector verbetert, heeft het Hof vastgesteld, dat het hierbij gaat om een
maatregel die de oorzaken van de geringere kansen van toegang van vrouwen tot
de arbeidsmarkt en tot een loopbaan moet wegnemen en die de mogelijkheden
voor hen om op de arbeidsmarkt te concurreren en op voet van gelijkheid met
mannen een loopbaan op te bouwen, dient te verbeteren (arrest Badeck e.a.,
reeds aangehaald, punten 52-55).

34. Gelijk de Nederlandse regering in haar opmerkingen terecht heeft
aangevoerd, kan op grond van soortgelijke overwegingen worden geconcludeerd
dat een maatregel als in het hoofdgeding aan de orde is – en die overigens
beantwoordt aan de richtsnoeren volgende uit de punten 1, 3, 4 en 8 van
aanbeveling 84/635 – niet in strijd is met artikel 2, leden 1 en 4, van de
richtlijn.

35. Anders dan de Commissie in dit verband stelt, loopt het arrest
Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, in niets vooruit op de beslissing in
de onderhavige zaak. Het Hof heeft in punt 15 van dat arrest immers slechts
opgemerkt, dat niets in het hem door de verwerende lidstaat overgelegde
dossier de conclusie toeliet dat het zonder onderscheid handhaven door deze
lidstaat van een hele reeks collectieve arbeidsovereenkomsten waaruit
bijzondere rechten voor vrouwen voortvloeiden, beantwoordde aan de in artikel
2, lid 4, van de richtlijn bedoelde bijzondere situatie.

36. Met betrekking tot de maatregel die in het hoofdgeding aan de orde is,
blijkt in de eerste plaats uit het prejudiciële verzoek, de stukken van het
hoofdgeding en de pleidooien voor het Hof, dat ten tijde van de vaststelling
van de circulaire en van de feiten van het hoofdgeding de situatie binnen het
ministerie van LNV werd gekenmerkt doordat vrouwen zwaar
ondervertegenwoordigd waren, zowel qua aantal als wat de bezetting van posten
in de hogere rangen betreft.

37. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat, zoals de Commissie gelijke
behandeling in haar oordeel van 25 juni 1996 met name heeft opgemerkt, een
onvoldoende capaciteit aan geschikte en betaalbare kinderopvang meer in het
bijzonder voor vrouwelijke werknemers een reden vormt om hun werk op te geven
(zie dienaangaande eveneens de negende en tiende overweging van de
considerans van Aanbeveling 92/241/EEG van de Raad van 31 maart 1992
betreffende kinderopvang; PB L 123, blz. 16).

38. In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat een maatregel als in
het hoofdgeding aan de orde is, die deel uitmaakt van het beperkt plan ter
verwezenlijking van gelijke kansen voorzover aan vrouwen geen arbeidsplaatsen
worden voorbehouden, maar vrouwen de voortzetting en de ontwikkeling van hun
beroepsloopbaan wordt vergemakkelijkt door bepaalde arbeidsvoorwaarden, in
beginsel behoort tot de maatregelen die de oorzaken van de geringere kansen
van toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt en tot een loopbaan moeten
wegnemen en die hun mogelijkheden om op de arbeidsmarkt te concurreren en op
voet van gelijkheid met mannen een loopbaan op te bouwen, dienen te
verbeteren. De verwijzende rechterlijke instantie dient in dit verband na te
gaan, of de in de punten 36 en 37 van dit arrest genoemde feitelijke
omstandigheden inderdaad zijn komen vast te staan.

39. Dit neemt echter niet weg dat volgens vaste rechtspraak bij de
vaststelling van de draagwijdte van een afwijking van een individueel recht,
zoals de in de richtlijn neergelegde gelijke behandeling van mannen en
vrouwen, steeds het evenredigheidsbeginsel moet worden geëerbiedigd, op grond
waarvan afwijkingen niet verder mogen gaan dan passend en noodzakelijk is ter
verwezenlijking van het nagestreefde doel en zoveel mogelijk een evenwicht
tot stand moet worden gebracht tussen het beginsel van gelijke behandeling en
de eisen van het aldus beoogde doel (reeds aangehaalde arresten Johnston,
punt 38; Sirdar, punt 26, en Kreil, punt 23).

40. In het kader van de in artikel 234 EG neergelegde verdeling van
bevoegdheden is het in beginsel de nationale rechterlijke instantie die op de
eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel moet toezien. Volgens de
rechtspraak is het Hof evenwel bevoegd, de nationale rechterlijke instantie
alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht te
verschaffen welke die rechterlijke instantie in staat stellen de
verenigbaarheid van een nationale maatregel met dat recht te beoordelen voor
de beslechting van het bij haar aanhangig geding. Blijkens punt 22 van dit
arrest stelt de verwijzende rechterlijke instantie in casu bovendien een
aantal specifieke vragen aan de orde die moeten worden beantwoord.

41. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat een maatregel als in het
hoofdgeding aan de orde, die bestemd is om een feitelijke ongelijkheid weg te
nemen, niettemin ook het gevaar zou kunnen inhouden bij te dragen tot het
bestendigen van een traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen.

42. Een dergelijke omstandigheid kan stellig de in de doctrine heersende
opvatting versterken waarop de verwijzende rechterlijke instantie doelt,
namelijk dat indien het doel van de bevordering van gelijke kansen van mannen
en vrouwen dat wordt beoogd met de invoering van een maatregel ten behoeve
van vrouwelijke werknemers die moeder zijn, ook kan worden bereikt indien
deze maatregel tevens ten goede komt aan mannelijke werknemers die vader
zijn, het in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel om mannen van de
maatregel uit te sluiten.

43. In casu moet echter rekening worden gehouden met de omstandigheid dat, in
de context van het eerder genoemde ontoereikende aanbod, het aantal
kinderopvangplaatsen dat op grond van de in het hoofdgeding aan de orde
zijnde maatregel beschikbaar is al beperkt is en dat er voor vrouwelijke
werknemers bij het ministerie van LNV wachtlijsten bestaan. Zelfs die
vrouwelijke werknemers zijn er dus geenszins zeker van dat zij een plaats
kunnen krijgen.

44. Bovendien heeft een maatregel als in het hoofdgeding aan de orde is niet
tot gevolg dat de betrokken mannelijke werknemers elke toegang tot
opvangplaatsen voor hun kinderen wordt ontnomen. Evenals vrouwelijke
werknemers die geen opvangplaats hebben kunnen krijgen in het kader van het
door het ministerie van LNV gesubsidieerde kinderopvangstelsel hebben zij
toegang tot andere plaatsen, welke voornamelijk beschikbaar zijn op de
overeenkomstige dienstenmarkt (zie, mutatis mutandis, voor
opleidingsplaatsen, arrest Badeck e.a., reeds aangehaald, punt 53).

45. Voorts moet eraan worden herinnerd, dat de in het hoofdgeding aan de orde
zijnde maatregel mannelijke werknemers niet volledig van zijn werkingssfeer
uitsluit, maar de werkgever toestaat om aanvragen van mannelijke werknemers
in door hem te beoordelen noodgevallen in te willigen.

46. Ten aanzien van de draagwijdte van deze uitzondering moet worden
opgemerkt, dat zowel het ministerie van LNV in het kader van de in het
hoofdgeding en voor de Commissie gelijke behandeling gevoerde procedures
alsook de Nederlandse regering voor het Hof hebben verklaard, dat mannelijke
werknemers die alleenstaand ouder zijn op die grond toegang zouden moeten
kunnen hebben tot het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel van
kinderopvang.

47. Dienaangaande moet erop worden gewezen, dat een maatregel welke
mannelijke werknemers die alleenstaand ouder zijn uitsluit van de
mogelijkheid om toegang te krijgen tot een door hun werkgever gesubsidieerd
stelsel van kinderopvang, verder zou gaan dan is toegestaan op grond van de
in artikel 2, lid 4, van de richtlijn voorziene afwijking en in ernstige mate
afbreuk zou doen aan het door de richtlijn gewaarborgde individuele recht van
gelijke behandeling. Ten aanzien van die werknemers heeft het argument dat
vrouwen eerder geneigd zijn om hun beroepsloopbaan te onderbreken teneinde de
zorg voor hun jonge kinderen op zich te nemen, overigens niet langer dezelfde
relevantie.

48. In de omstandigheden die in de punten 43 tot en met 47 van dit arrest
uiteen zijn gezet, kan niet worden gesteld, dat het in strijd is met het
evenredigheidsbeginsel dat de circulaire niet aan werknemers van beide
geslachten op voet van gelijkheid toegang tot kinderopvangplaatsen biedt.

49. De omstandigheid dat de echtgenote van verzoeker in het hoofdgeding in
voorkomend geval bij de voortzetting van haar beroepsloopbaan problemen zou
kunnen ondervinden ten gevolge van de behoefte aan kinderopvang, is voor de
toetsing van de gegrondheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde
maatregel aan artikel 2, leden 1 en 4, van de richtlijn irrelevant. Wat de
door een werkgever vastgestelde arbeidsvoorwaarden betreft, kan het beginsel
van gelijke behandeling immers per definitie slechts toepassing vinden tussen
de werknemers die bij hem in dienst zijn. Deze bepaling kan derhalve niet
aldus worden uitgelegd, dat zij voor een werkgever die een maatregel treft om
ondervertegenwoordiging van vrouwen binnen zijn eigen personeel te
bestrijden, de verplichting inhoudt om rekening te houden met overwegingen
verband houdend met het behoud van werk van vrouwelijke werknemers die niet
tot zijn personeel behoren.

50. Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de prejudiciële vraag worden
geantwoord, dat artikel 2, leden 1 en 4, van de richtlijn zich niet verzet
tegen een regeling die door een ministerie is ingevoerd ter bestrijding van
een situatie van zware ondervertegenwoordiging van vrouwen binnen dat
ministerie en die, in een context die wordt gekenmerkt door een tekort aan
geschikte en betaalbare kinderopvang, de in aantal beperkte gesubsidieerde
kinderopvangplaatsen die het ministerie ter beschikking van zijn personeel
stelt, uitsluitend voorbehoudt aan vrouwelijke werknemers, terwijl mannelijke
werknemers slechts toegang tot die plaatsen kunnen krijgen in door de
werkgever te beoordelen noodgevallen. Dit geldt echter alleen mits deze
uitzondering ten behoeve van mannelijke werknemers in het bijzonder aldus
wordt uitgelegd, dat diegenen onder hen die alleenstaand ouder zijn onder
dezelfde voorwaarden als vrouwelijke werknemers toegang tot dit stelsel van
kinderopvang kunnen krijgen.

KOSTEN

51. De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie wegens indiening
van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in
aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale
rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Centrale Raad van Beroep bij verzoek van 8
december 1999 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 2, leden 1 en 4, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari
1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het
arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden, verzet zich niet tegen een regeling die door een
ministerie is ingevoerd ter bestrijding van een situatie van zware
ondervertegenwoordiging van vrouwen binnen dat ministerie en die, in een
context die wordt gekenmerkt door een tekort aan geschikte en betaalbare
kinderopvang, de in aantal beperkte gesubsidieerde kinderopvangplaatsen die
het ministerie ter beschikking van zijn personeel stelt, uitsluitend
voorbehoudt aan vrouwelijke werknemers, terwijl mannelijke werknemers slechts
toegang tot die plaatsen kunnen krijgen in door de werkgever te beoordelen
noodgevallen. Dit geldt echter alleen mits deze uitzondering ten behoeve van
mannelijke werknemers in het bijzonder aldus wordt uitgelegd, dat diegenen
onder hen die alleenstaand ouder zijn onder dezelfde voorwaarden als
vrouwelijke werknemers toegang tot dit stelsel van kinderopvang kunnen
krijgen.

Rechters

Mrs. Rodríguez Iglesias, Jann, Macken, Colneric, Gulmann, La Pergola,Puissochet, Schintgen en Skouris; A-G Alber