Instantie: Rechtbank Utrecht, 30 januari 2002

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Werkneemster, geboren in 1947, heeft in de periode van 1970 tot 1975 gewerkt als secretaresse en bibliothecaresse. Van 1975 tot 1988 heeft zij haar drie kinderen verzorgd en opgevoed. Zij is in die tijd ook actief geweest in de politiek, in een oudercommissie en heeft het diploma MO Staatsinrichting behaald. Daarna is zij in het onderwijs gaan werken. Sinds 1993 heeft zij een volledig en vast dienstverband bij werkgever. Zij is ingeschaald volgens de toepasselijke Cao-BVE. Werkneemster stelt dat deze inschaling in strijd is met het recht op een gelijke beloning voor mannen en vrouwen, omdat in hetgeheel geen rekening is gehouden met buiten het onderwijs opgedane (werk)ervaring.
Werkneemster heeft eerst een klacht ingediend bij de Commissie gelijke behandeling. De Cgb oordeelt dat werkneemster ongelijk is behandeld door ervaring opgedaan vóór in dienstneming niet mee te tellen bij de inschaling. Werkgever volgt het oordeel van de Cgb niet. De werkneemster dagvaardt de werkgever hierna met succes voor de kantonrechter. De werkgever gaat hierop in beroep bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelt in overeenstemming met de Cgb en de kantonrechter. Ook is de rechtbank (met de kantonrechter) van oordeel dat de buitengerechtelijke kosten voor de procedure bij de Cgb niet als nodeloos gemaakt aangemerkt kunnen worden. Werkneemster heeft op goede gronden, gelet op de complexiteit van de materie en haar wens om een civiele procedure door middel van een schikking te voorkomen, besloten om eerst een procedure bij de Cgb aanhangig te maken alvorens de werkgever te dagvaarden. De door werkneemster gemaakte kosten voor die procedure vormen een schadepost die in redelijkheid toe te rekenen is aan de overtreding door werkgever.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN HOGER BEROEP

1.1. Eiseres in het hoger beroep (hierna: ROC) is bij dagvaarding van 27 april 2001 in hoger beroep gekomen van de vonnissen die de kantonrechter te Utrecht op 17 mei en 11 oktober 2000 en 28 februari 2001 onder rolnummer 176057 CV 99-8326 tussen partijen heeft uitgesproken.

1.2. Bij memorie van grieven heeft ROC drie (grief I t/m III) grieven tegen het vonnis van 11 oktober 2000 en twee (grief IV en V) grieven tegen het vonnis van 28 februari 2001 aangevoerd en geconcludeerd dat de rechtbank voornoemde vonnissen zal vernietigen en gedaagde in hoger beroep (hierna: X) niet ontvankelijk zal verklaren in haar vordering tegen ROC althans die vordering zal afwijzen met veroordeling van X in de kosten van het geding in beide instanties.

1.3. X heeft bij memorie van antwoord de grieven gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het beroep met veroordeling van ROC in de kosten van het beroep.

1.4. Partijen hebben vonnis gevraagd.

2. DE GRIEVEN EN DE ONTVANKELIJKHEID VAN ROC

2.1. De rechtbank verwijst voor de inhoud van de grieven naar de desbetreffende memorie.

2.2. In de dagvaarding in hoger beroep heeft ROC ook aangezegd in hoger beroep te komen van het door de kantonrechter op 17 mei 2000 uitgesproken vonnis. Omdat de grieven alleen zijn gericht tegen de vonnissen van 11 oktober 2000 en 28 februari 2001, zal de rechtbank, het hoger beroep daarom aldus verstaan dat het tot die vonnissen is beperkt. Voor zoveel nodig dient ROC in haar hoger beroep tegen het vonnis van 17 mei 2000 niet ontvankelijk te worden verklaard.

3. DE FEITEN

De niet ontvankelijkheid van ROC in haar hoger beroep tegen het vonnis van 17 mei 2000 brengt met zich mee dat de door de kantonrechter in dat vonnis vastgestelde feiten (zie nr. 2a t/m h) ook in dit hoger beroep vast staan en de rechtbank deze als uitgangspunt zal nemen.

4. DE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

4.1. Mede vanwege het feit dat ROC heeft aangegeven dat de grieven 1 t/m IV zich lenen voor een gezamenlijke behandeling, zal de rechtbank die grieven gezamenlijk behandelen. Deze grieven betreffen de kern van de zaak, te weten de vraag of ROC zich bij de salariëring van X in de functie van docent heeft schuldig gemaakt aan ongelijke behandeling door 1) haar bij aanvang van die functie op 15 december 1988 in te delen in salarisschaal 7 regel 0, de laagste aanloopschaal voor de functie van docent dan wel door 2) na te laten het door die inschaling veroorzaakte verschil in salaris later in te lopen.
Deze inschaling bij aanvang van de functie is in overeenstemming met het beloningssysteem zoals dat is geregeld in de (op de arbeidsverhouding van toepassing zijnde en) sedert 31 juli 1996 geldende CAO-Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (verder: CAO-BVE) en het daarvóór geldende Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (verder: RPBO).

4.2. De kantonrechter heeft het eerste deel van voornoemde vraag bevestigend beantwoord. Zij heeft voor dat antwoord als uitgangspunt genomen dat de ervaring die X vóór 15 december 1988 heeft opgedaan voor de functie van docent als relevant moet worden geoordeeld. De kantonrechter is van oordeel dat ROC jegens X onrechtmatig heeft gehandeld door bij de inschaling geen enkele rekening te houden met deze relevante ervaring, tengevolge waarvan een beloningsverschil met mannelijke collega’s, die arbeid van nagenoeg gelijke waarde verrichten, langdurig in stand wordt gelaten.

4.3. ROC heeft betoogd dat van onrechtmatig handelen geen sprake is omdat:
– de ervaring die X gedurende de periode 1975 (het jaar waarin zij het arbeidsproces verliet en zich volledig ging wijden aan de opvoeding en verzorging van haar kinderen) tot december 1987 (de maand waarin zij bij ROC in dienst trad als administratief medewerkster) heeft opgedaan, voor de functie van docent niet relevant is en geen toegevoegde waarde heeft; – de positie van X geen andere is dan die van een mannelijke collega die besloten heeft om op latere leeftijd extra diploma’s te halen en het onderwijs in te gaan.

4.4. Met het tweede argument althans zo begrijpt de rechtbank ROC, betoogt ROC dat het na loopbaanonderbreking, bij de inschaling, geen rekening houden met onbetaalde ervaring, geen ongelijke behandeling van vrouwen ten opzichte van mannen oplevert omdat het daarin besloten nadeel ten opzichte van mensen met betaalde onderwijservaring ook mannen treft. Omdat dit de meest verstrekkende stelling van ROC is, zal de rechtbank daar het eerste op in gaan. Dat bij het buiten beschouwing laten van onbetaalde ervaring geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen, en zij wat dat betreft dus gelijk worden behandeld, laat onverlet dat er sprake kan zijn van indirect onderscheid. Daarvan is sprake indien het onderscheid dat in het RPBO/CAO-BVE voor de inschaling wordt gemaakt tussen betaalde en onbetaalde ervaring direct onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft.

4.5. In artikel I-21 CAO-BVE is bepaald:
Indien de werknemer wordt benoemd in een functie na gedurende vier of meer achtereenvolgende jaren geen onderwijsfunctie te hebben vervuld, wordt zijn maandsalaris bij indiensttreding vastgesteld overeenkomstig het gestelde in de artikelen I-13 tot en met I-18. Voor elke periode van vier jaar waarin geen onderwijsfunctie werd vervuld, wordt het maandsalaris met één periodiek verhoogd.

In artikel I-22 CAO-BVE is bepaald:
De in artikel 1-21 bedoelde periode van vier jaren wordt verkort tot drie jaren gedurende de eerste zes jaren waarin geen onderwijsfunctie werd vervuld.

De regeling zoals die voorheen in het RPBO gold, week hier niet van af. Dientengevolge wordt er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds herintreders die vóór hun loopbaanonderbreking in het onderwijs werkzaam zijn geweest en anderzijds herintreders die vóór hun loopbaanonderbreking niet of niet in een onderwijsfunctie werkzaam zijn geweest. Een herintreder die voorheen in een onderwijsfunctie werkzaam is geweest, krijgt gedurende de eerste zes jaar van de onderbreking voor elke drie jaar loopbaanonderbreking, en daarna voor elke vier jaar loopbaanonderbreking een extra periodiek toegekend ongeacht of tijdens de loopbaanonderbreking relevante (werk-)ervaring opgedaan is.
Voor personen als X, die hun loopbaan hebben onderbroken en voorheen niet of niet in een onderwijsfunctie werkzaam zijn geweest, voorziet het RPBO/CAO-BVE niet in de mogelijkheid om bij de inschaling rekening te houden met eerder opgedane relevante (werk-)ervaring.

4.6. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het verleden, waaronder de periode waarin X haar loopbaan onderbrak, meer vrouwen dan mannen hun loopbaan onderbraken in verband met de verzorging van de kinderen. X heeft in de periode van 1975 tot 1988 haar drie kinderen (geboren in 1973, 1975 en 1978) verzorgd en opgevoed.
Dientengevolge hadden vrouwen bij herintreding, minder betaalde ervaring dan mannen. Een beloningssysteem, zoals geregeld in het RPBO/CAO-BVE, waarbij inschaling plaats vindt aan de hand van het laatstgenoten salaris, en waarbij in geval van loopbaanonderbreking geen rekening gehouden kan worden met andere voor de functie relevante (werk-)ervaring, benadeelt dientengevolge meer vrouwen dan mannen. Dit betekent dat het beloningssysteem een indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt. Aan dit oordeel doet het betoog van ROC dat vrouwen vrijwillig hebben gekozen om hun loopbaan te onderbreken voor de opvoeding van de kinderen, en tijdens die onderbreking, geacht moeten worden in staat te zijn geweest om door middel van cursussen hun positie op de arbeidsmarkt te verbeteren, niet af, zodat de rechtbank op de juistheid van dat betoog niet verder in zal gaan.

4.7. Het enkele feit dat vrouwen door voornoemd indirect onderscheid meer in het nadeel zijn dan mannen, betekent nog niet dat er sprake is van onrechtmatig onderscheid. Immers het verbod van 7:646 lid 1 BW geldt volgens lid 6 van dat artikel niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
Het is aan ROC om te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is. ROC heeft dat in eerste instantie noch in hoger beroep gedaan. Evenmin heeft zij in hoger beroep ter zake een bewijsaanbod gedaan. Aldus heeft ROC onvoldoende gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat voornoemd indirect onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Dit betekent dat het beloningssysteem RPBO/CAO-BVE een ongeoorloofd indirect onderscheid in geslacht maakt, en toepassing van dat beloningssysteem door ROC jegens X in strijd is met artikel 7: 646 lid 1 en lid 5 BW. Voorzover ROC bedoeld heeft te betogen dat een objectieve rechtvaardigingsgrond gelegen is in het feit dat het haar volgens de PPBO/CAO-BVE niet was toegestaan om aan X extra periodieken toe te kennen, kan haar dat niet baten.

4.8. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat ROC gehouden was om bij de inschaling en salariëring van X rekening te houden met haar relevante voorervaring. In dit kader dient het betoog van ROC betrokken te worden dat de voorervaring van X geen toegevoegde waarde voor het docentschap heeft. X heeft dit betwist, en aangevoerd dat zij voorafgaand aan en tijdens haar loopbaanonderbreking voor haar functie waardevolle (maatschappelijke) ervaring heeft opgedaan.
De ervaring van X betreft:
– in de periode van 1970 tot 1975, afdelingssecretaresse, medisch secretaresse, medewerker Universiteitsbibliotheek RUU, bibliothecaresse Instituut Ziekenhuiswetenschappen RUU;
– in de periode 1975 tot 1988, velerlei activiteiten op maatschappelijk gebied, zoals lid van een oudercommissie en actieve betrokkenheid bij een politieke partij als “schaduwfractielid” en afdelingsvoorzitter.

4.9. De rechtbank oordeelt dat de ervaring van X in redelijkheid als relevant aangemerkt moet worden omdat X die ervaring heeft opgedaan die nuttig is voor de functie van docent. Daarvan uitgaande kan voor de wijze waarop die ervaring in aanmerking genomen moet worden voor de inschaling van X aansluiting gezocht te worden bij de artikelen I-21 en I-22 RPBO/CAO-BVE. Toepassing van die artikelen brengt met zich dat het salaris van X bij inschaling met vijf periodieken had moeten worden verhoogd. Immers de periode 1970-1988 beslaat 18 jaar. Voor de eerste 6 jaar wordt per drie jaar één periodiek toegekend, hetgeen twee periodieken oplevert. Voorts dient voor de overige twaalf jaar per vier jaar één periodiek te worden toegekend, hetgeen drie periodieken oplevert. In totaal levert voornoemde periode van 18 jaar vijf periodieken op.

4.10. Het moment waarop het salaris van X met 5 periodieken verhoogd had moeten worden, heeft de kantonrechter bepaald op 1 augustus 1993. Afgezien van het feit dat de juistheid daarvan door ROC niet, althans niet voldoende is betwist, is de rechtbank van oordeel dat het alleszins redelijk is om die datum aan te houden omdat, naar onbetwist vaststaat, X in 1991 een pedagogisch didactisch getuigschrift heeft gehaald en sedertdien haar functievervulling, naar zij onweersproken heeft gesteld, zich in niets meer onderscheidde van die van haar (meest) mannelijke collega’s. Door partijen is in hoger beroep niet betwist dat uit de door ROC gemaakte berekeningen blijkt dat verhoging van het salaris van X met ingang van 1 augustus 1993 met 5 periodieken volgt dat:
– X tot en met 31 december 2000 NLG 27.162 bruto te weinig heeft ontvangen
– X met ingang van augustus 2000 ingeschaald dient te worden in schaal 9 regel 7.
Door ROC is geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat ROC de wettelijke verhoging van 50% verschuldigd is.

De beoordeling van het hoger beroep tegen het vonnis van 28 februari 2001
4.11. ROC heeft met haar vijfde grief het oordeel van de kantonrechter bestreden dat de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van NLG 4.392,15 toewijsbaar zijn. In de toelichting van ROC op die grief staat de stelling centraal dat X de kosten voor de procedure bij de Commissie Gelijke Behandeling (verder: CGB) nodeloos heeft gemaakt. X heeft daartegen aangevoerd dat haar keuze om de zaak eerst aan de CGB voor te leggen ingegeven was door de veronderstelling dat ROC bereid zou zijn de zaak te regelen zodra de CGB een uitspraak zou hebben gedaan.

4.12. Met de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat in een zaak als de onderhavige de kosten van de procedure bij de CGB niet als nodeloos gemaakt aangemerkt kunnen worden. X heeft, zowel gelet op de complexiteit van de onderhavige materie, en haar wens om een civiele procedure, door middel van schikking te voorkomen, op goede gronden besloten om eerst de procedure bij de CGB aanhangig te maken alvorens ROC te dagvaarden. De door X gemaakte kosten voor die procedure vormen een schadepost die in redelijkheid toe te rekenen is aan de overtreding door ROC van het discriminatieverbod van artikel 7:646 BW. ROC is jegens X voor die schade aansprakelijk.

5. DE SLOTSOM

5.1. Nu de grieven falen, dienen de vonnissen van 11 oktober 2000 en 28 februari 2001 onder rolnummer 176057 CV 99-8326 te worden bekrachtigd.

5.2. Als de in het ongelijk gestelde partij zal ROC worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

6. DE BESLISSING

De rechtbank:
6.1. Verklaart (voor zover nodig) ROC niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 17 mei 2000;

6.2. Bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep van 11 oktober 2000 en 28 februari 2001;

6.3. Veroordeelt ROC in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van X gevallen, tot op deze uitspraak begroot op € 181,51 aan verschotten en op € 9.585 aan salaris. Verklaart dit vonnis wat betreft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. Van Schendel, Steenberghe, Eelkema