Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 27 november 2001

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Een fysiotherapeut wordt veroordeeld wegens seksueel misbruik van een aantal patiënten. Ten aanzien van verschillende slachtoffers worden verschillende delicten bewezen geacht: verkrachting, gemeenschap met een slachtoffer van wie hij wist dat zij in lichamelijke onmacht verkeerde en ontucht met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp en zorg had toevertrouwd. Het ontucht plegen met een andere patiënt wordt niet bewezen geacht. De rechtbank bespreekt de bestanddelen van de verschillende delictsomschrijvingen uitgebreid.
Het verweer van de raadsman dat de verklaringen van de aangeefster niet voor het bewijs mogen worden gebruikt omdat een aantal voorschriften uit de Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties van het College van procureurs-generaal niet is nageleefd wordt verworpen. Hoewel de genoemde aanwijzing recht in de zin van art. 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie bevat, bevat de aanwijzing geen rechten van de verdachte of beleid op naleving waarvan de verdachte op grond van de beginselen van een goede procesorde aanspraak kan maken.

Volledige tekst

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 13 november 2001.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 13 augustus 2001.
Een afschrift van de dagvaarding is aan dit vonnis gehecht.

De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.

De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.

Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

Vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 en onder 6 is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Onder 1 is tenlastegelegd: verkrachting in 1989 (art. 242 Sr – oud).
Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende bewijs dat verdachte voorafgaand aan de vleselijke gemeenschap met aangeefster geweld heeft gebruikt of daarmee heeft gedreigd (in de betekenis die daaraan toekomt in het toen geldende art. 242 Sr).
Aangeefster heeft op 26 juni 2001 bij de rechter-commissaris verklaard dat het geweld dat de verdachte gebruikte, voor haar bestond uit het feit dat hij met zijn penis bij haar binnenkwam. Dit geweld is niet te duiden als geweld in de zin van art. 242 (oud) Sr, te weten zodanig geweld voorafgaande aan de vleselijke gemeenschap dat de weerstand van het slachtoffer breekt.Ook overigens is met betrekking tot dit feit niet gebleken van (bedreiging met) geweld in de zin van genoemde bepaling zoals die toen luidde.

Onder 6 is tenlastegelegd: het als werker in de gezondheidszorg ontucht plegen met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd (art. 249 Sr).
Volgens vaste rechtspraak kan niet worden gesproken van het plegen van ontucht indien bij de patiënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest. Uit de verklaringen van aangeefster en van verdachte leidt de rechtbank af dat sprake is geweest van een min of meer gelijkwaardige relatie tussen aangeefster en verdachte, welke relatie niet is beïïnvloed door de relatie van fysiotherapeut en patiënt. Dat seksuele contacten tussen hen zich ook voordeden tijdens fysiotherapeutische behandelingen doet daaraan niet af.

De bewezenverklaring
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, het onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna is vermeld

2.

hij op een tijdstip in of omstreeks de maand juni 1989 te Liempde buiten echt vleselijke gemeenschap heeft gehad met [slachtoffer 2] van wie hij wist dat zij in staat van onmacht verkeerde, immers heeft hij, verdachte, toen daar zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 2] gestopt/geduwd terwijl hij (uit hoofde van zijn functie als behandelend fysiotherapeut van
die [slachtoffer 2]) wist dat die [slachtoffer 2] haar benen nauwelijks kon bewegen;

3.

hij op een tijdstip in of omstreeks de periode 1 mei 1993 tot en met 31 oktober 1993 te Boxtel en op tijdstippen in de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 te Liempde en in de gemeente Boxtel, terwijl hij toen werkzaam was in de gezondheidszorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 3], die zich als patiënt aan verdachte’s hulp en zorg had toevertrouwd, immers heeft hij als fysiotherapeut tijdens de behandeling (meermalen) zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 3] gestopt/geduwd;

4.

hij op een tijdstip in of omstreeks de periode 1 juli 1989 tot en met 1 september 1989 te Liempde door geweld een vrouw, te weten [slachtoffer 4], heeft gedwongen met hem buiten echt vleselijke gemeenschap te hebben, te weten het stoppen/duwen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 4], welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, opzettelijk gewelddadig (terwijl die [slachtoffer 4] tijdens een (massage)behandeling op een behandeltafel lag) (onverhoeds) de (boven)arm(en) van die [slachtoffer 4] (stevig) heeft vastgepakt en vastgehouden en vervolgens onverhoeds op de behandeltafel is gesprongen en op die [slachtoffer 4] is gaan zitten/liggen en (vervolgens) zijn, verdachtes, knie tussen de benen van die [slachtoffer 4] heeft gezet en de benen van die [slachtoffer 4] uit elkaar heeft geduwd;

5.

hij op tijdstippen in of omstreeks de periode 1 december 1991 tot en met 31 december 1995 te Liempde of in de gemeente Boxtel, terwijl hij toen werkzaam was in de gezondheidszorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 5], die zich als patiënt aan verdachte’s hulp en zorg had toevertrouwd, immers heeft hij als fysiotherapeut tijdens de behandeling (meermalen) – zijn, verdachtes, penis en/of vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer 5] gestopt/geduwd, en/of – de borst(en) van die [slachtoffer 5] gestreeld/aangeraakt;

Algemene overwegingen met betrekking tot de bewezenverklaring

De raadsman heeft betoogd dat de aan de hoofden van de parketten gegeven”Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties”van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 1999, 174; in werking getreden op 1 oktober 1999; hierna genoemd de Aanwijzing) in deze zaak toepasselijk is en dat bij het opnemen van de verklaringen van de aangeefsters dusdanig is verzuimd deze Aanwijzing op te volgen dat de verklaringen van de aangeefsters niet mogen worden gebruikt voor het bewijs. Volgens de raadsman zijn in het bijzonder twee voorschriften uit de Aanwijzing niet gevolgd, te weten (i) dat moet worden getracht de aangeefsters te horen buiten aanwezigheid van hun vertrouwenspersoon en (ii) dat de zogenaamde expertisegroep moet worden geconsulteerd indien, zoals in dit geval, de aangifte aspecten vertoont die verbonden zijn met hervonden herinneringen.

De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.

De door de raadsman bedoelde Aanwijzing is een algemene aanwijzing van het college van procureurs-generaal betreffende de uitoefening van taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 130, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De strekking van de Aanwijzing is blijkens haar inleiding (“”Achtergrond””) het geven van instructies aan openbaar ministerie en politie teneinde de kwaliteit van de opsporing in zaken betreffende seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties te verbeteren. Meer in het bijzonder gaat het om een normering van de verlangde professionaliteit van degenen die beroepshalve zijn betrokken bij de opsporing en vervolging van zedenzaken en om de onderbouwing van de stappen die in dergelijke zaken worden genomen.
In de Aanwijzing worden geen rechtstreekse rechten toegekend aan verdachten in zedenzaken. Evenmin wordt in de Aanwijzing met betrekking tot de door de raadsman genoemde voorschriften beleid geformuleerd dat rechtstreeks de positie van de verdachte raakt of rechtstreeks diens belangen beoogt te waarborgen, op de naleving van welk beleid de verdachte op grond van de beginselen van een goede procesorde aanspraak kan maken.

Bij de beoordeling van het verweer kan in het midden blijven of in het onderhavige geval bij de opsporing de Aanwijzing in acht is genomen. Het enkele feit van niet-inachtneming brengt immers gelet op de aard en de strekking van de Aanwijzing niet eo ipso mee dat de in het opsporingsonderzoek verkregen verklaringen van de aangeefsters niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
De rechtbank moet zich een oordeel vormen over de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Dit staat los van de vraag of de voorschriften in de Aanwijzing zijn nageleefd, zij het dat deze voorschriften wat hun inhoud betreft – en niet: enkel op grond van het feit dat ze in de Aanwijzing staan – van belang kunnen zijn bij de hier bedoelde oordeelsvorming van de rechtbank.

Aan het vorenstaande doet niet af dat, zoals de raadsman terecht heeft opgemerkt, een Aanwijzing van het College van procureurs-generaal recht kan zijn in de zin van art. 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit heeft immers wel tot gevolg dat de Hoge Raad als cassatierechter kan toetsen of de Aanwijzing is geschonden, maar brengt nog niet mee dat de Aanwijzing rechtstreeks rechten of belangen van de verdachte waarborgt waarop de verdachte een beroep kan doen. Kort gezegd: Dat een Aanwijzing recht in de zin van art. 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie bevat, betekent nog niet dat zij rechten van de verdachte bevat.

Voor zover de raadsman heeft bedoeld (pleitnota blz. 3 onderaan) een beroep te doen op art. 359a Sv overweegt de rechtbank dat de Aanwijzing, gelet op haar aard en strekking, geen voorschriften geeft die begrepen kunnen worden onder de in art. 359a Sv bedoelde bij het voorbereidend onderzoek in acht te nemen vormen.

Gesteld noch gebleken is dat de bij het onderhavige opsporingsonderzoek gevolgde werkwijze niet verenigbaar is met een eerlijke procesvoering.

Derhalve verwerpt de rechtbank de stelling van de raadsman dat het enkele niet-naleven van de Aanwijzing meebrengt dat de aangiftes niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs.

Wat betreft de beoordeling van de betrouwbaarheid van de aangiftes overweegt de rechtbank in algemene zin dat zij zich daarbij rekenschap heeft gegeven (onder meer) van de lange periode tussen het aangegeven delict en de aangifte en van de problematiek van het herhaald ophalen van herinneringen en van de invloed van therapieën op de betrouwbaarheid van het geheugen. Dit betekent echter niet dat de aangiftes waarbij deze aspecten aan de orde zijn reeds daardoor onbetrouwbaar zijn.

Bijzondere overwegingen met betrekking tot de bewezenverklaring

Feit 2
Tenlastegelegd is: vleselijke gemeenschap met iemand van wie hij wist dat zij in staat van onmacht verkeerde (art. 243 Sr – oud).
De raadsman heeft aangevoerd dat aangeefster niet in een absolute onmacht verkeerde om zich te verzetten en dat een zeker verzet mogelijk was geweest, zodat niet kan worden gesproken van”onmacht”in de zin van art. 243 Sr – oud.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het gaat in deze bepaling om een toestand van fysieke weerloosheid die zijn oorzaak vindt in een bij het slachtoffer zelf bestaand onvermogen om te handelen, met name om zich te verzetten tegen het plaatshebben van vleselijke gemeenschap.
Vaststaat dat aangeefster na een heupoperatie in juni 1989, waarbij zij een nieuwe heup kreeg, in bed lag toen verdachte haar bezocht. Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij wist dat aangeefster haar geopereerde been niet mocht belasten. Aangeefster heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij haar benen niet kon bewegen, dat verdachte haar benen gewoon aan de kant legde en vervolgens bij haar binnendrong.
Naar het oordeel van de rechtbank was bij deze stand van zaken bij aangeefster sprake van een zodanige toestand van fysieke weerloosheid dat zij niet bij machte was zich te verzetten tegen of te onttrekken aan de seksuele handelingen van verdachte.”Onmacht”in de zin van art. 243 Sr – oud hoeft geen absolute onmacht te zijn, het gaat erom of in de gegeven omstandigheden de onmacht zodanig is dat de resterende mogelijkheden tot (fysiek) verzet redelijkerwijs niet effectief zijn. Dit was volgens de rechtbank het geval.

Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat aangeefster met de gemeenschap heeft ingestemd nu zij bij machte was verbaal haar wil te uiten en niet tegen verdachte heeft gezegd dat zij die gemeenschap niet wilde. Daarbij komt volgens de raadsman betekenis toe aan de seksuele contacten die reeds eerder tussen aangeefster en verdachte hadden plaatsgevonden en waarbij aangeefster ook niet had kenbaar gemaakt deze niet te wensen.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Aangeefster heeft bij het tenlastegelegde feit niet gezegd of anderszins duidelijk te kennen gegeven dat zij instemde met het seksuele contact. Uit het feit dat eerder dergelijke contacten hadden plaatsgevonden mocht verdachte niet afleiden dat aangeefster wel instemde, temeer niet daar die contacten plaatsvonden in een relatie waarin aangeefster afhankelijk was van verdachte (als fysiotherapeut) en verdachte zulks ook wist.

Feit 3
Dit feit wordt door verdachte deels ontkend (periode 1993) en overigens in feite erkend.
De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de verklaring van aangeefster wat betreft de delictsperiode en zal ook de periode 1993 bewezen verklaren.

Feit 4
Tenlastegelegd is: verkrachting in 1989 (art. 242 Sr – oud).
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachtes opzet niet gericht was op het tegen de wil van aangeefster gemeenschap met haar hebben aangezien verdachte geen”neen-signalen”kreeg van aangeefster. In dit verband wijst de raadsman op de opvatting van de rapporterende psycholoog dat deze het aannemelijk acht dat verdachte er daadwerkelijk van overtuigd was dat aangeefster gemeenschap met verdachte wilde.
De rechtbank verwerpt dit verweer nu verdachte door zijn handelwijze – te weten het tijdens een massage onverhoeds stevig vastpakken van aangeefster en het onverhoeds op de behandeltafel springen en op aangeefster gaan liggen zonder zich te hebben overtuigd van haar instemming – minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster de gemeenschap niet wilde. Dat verdachte in zijn perceptie geen”neen-signalen”opving kan in redelijkheid niet worden uitgelegd als instemming van aangeefster met seksuele gemeenschap, ook niet indien, zoals verdachte stelt, hij tevoren aangeefster had gestreeld waartegen zij zich niet zou hebben verzet.

Verdachte heeft voorts betwist dat hij geweld heeft gebruikt.
De rechtbank acht het geweld echter bewezen. Aangeefster heeft eenduidig en consistent verklaard dat verdachte tijdens een massage onverhoeds haar bovenarmen heeft vastgepakt en vastgehouden en vervolgens onverhoeds op de behandeltafel is gesprongen en haar benen uit elkaar heeft geduwd. Verdachte heeft erkend dat het mogelijk is dat hij tijdens de gemeenschap aangeefsters bovenarmen heeft vastgepakt.

Feit 5
Dit feit wordt door verdachte erkend voor wat betreft de periode tot en met 1995, maar ontkend voor de periode vanaf 1996. Aangeefster heeft echter verklaard dat de seksuele contacten voortduurden tot en met januari 2001.
De rechtbank acht de delictsperiode vanaf 1996 niet bewezen. In dit verband overweegt de rechtbank dat enerzijds aangeefster op sommige punten minder aannemelijk heeft verklaard (blz. 215 van het dossier) wat niet past bij het beeld dat de rechtbank van verdachte heeft, terwijl anderzijds verdachte wel heeft toegegeven dat hij na 1995 met een tweetal andere patiënten nog seksuele contacten heeft gehad, maar dit ontkent ten aanzien van aangeefster.

De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.

De strafbaarheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.

Toepasselijke wetsartikelen.
Artikel 242 Wetboek van Strafrecht en artikel 243 Wetboek van Strafrecht zijn laatstelijk gewijzigd bij Wet van 9 oktober 1991, in werking getreden op 1 december 1991.
De nieuwe bepalingen zijn, voor zover hier van belang, in geen enkel opzicht gunstiger voor verdachte. Daarom wordt het recht toegepast dat gold ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
10, 27, 28, 31, 57, 242 (oud), 243 (oud), 249, 251 van het Wetboek van Strafrecht.

DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID.

De eis van de officier van justitie.
Ten aanzien van de feiten 1, 2, 3, 4, 5 en 6:
– een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht;
– ontzetting uit het recht tot uitoefening van enig beroep of functie in de gezondheidszorg voor de duur van 9 jaren.

De op te leggen straffen.
Bij de beslissing over de straffen die aan de verdachte dienen te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Daarbij zijn de volgende omstandigheden ten bezware van verdachte gebleken:
– de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
– de mate van het leed dat de slachtoffers is aangedaan (ernstige aantasting van lichamelijke en geestelijke integriteit);
– de feiten hebben zich uitgestrekt over een lange periode en hebben -ook per slachtoffer- veelvuldig plaatsgevonden;
– verdachte heeft ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat de slachtoffers in hem stelden als behandelend fysiotherapeut en daarbij mede gebruik gemaakt van het feit dat deze vrouwen persoonlijk in moeilijke omstandigheden verkeerden;
– verdachte heeft welbewust de grenzen van zijn professionaliteit als fysiotherapeut overschreden, zelfs nadat hij in 1990 door de geneeskundig inspecteur voor een vergelijkbare zaak was gewaarschuwd en hij deze inspecteur schriftelijk had bericht dat hij maatregelen had genomen “om herhaling te voorkomen”;
– de feiten moeten volledig aan verdachte worden toegerekend.

Met betrekking tot de mate van de toerekenbaarheid van de feiten aan verdachte overweegt de rechtbank het volgende:

De psycholoog drs. A.F.J.M. Zwegers komt in zijn pro-justitita rapport van 28 september 2001 tot de conclusie dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met narcistische en theatrale kenmerken. Naar zijn oordeel is de verdachte een dogmatische, zelfzuchtige en vooral zeer egocentrische man, wat te verklaren is uit zijn levensgeschiedenis. Verdachte had een onberekenbare en driftige vader die niet uitnodigde tot identificatie en verdachte angstig maakte, waardoor verdachtes psychosexuele ontwikkeling is gestagneerd. Aannemelijk is dat verdachte door zijn egocentrische beleving en zijn neurotische identificatie met de slachtoffers waarschijnlijk werkelijk overtuigd was dat de slachtoffers wilden wat hij met hen deed. Dit neemt echter, aldus drs. Zwegers, niet weg dat verdachte volledig besefte dat zijn handelen ontoelaatbaar en strafbaar was, voor zover het plaatsvond vanuit zijn positie als behandelaar. Binnen deze bandbreedte werd een beroep gedaan op zijn zelfbeheersing. Drs. Zwegers adviseert om de verdachte te beschouwen als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.

De psychiater dr. P.J.A. van Panhuis komt in zijn pro-justitia rapport van 24 september 2001 tot de conclusie dat verdachte niet lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, dat weliswaar enkele aspecten van zijn karakter zouden kunnen worden beschouwd als emotioneel scheefgegroeid, maar niet in die mate dat kan worden gesproken van een persoonlijkheidsstoornis. Dit heeft een zekere, beperkte rol gespeeld bij het plegen van het tenlastegelegde. Er is slechts een zeer beperkte mate van verminderde toerekeningsvatbaarheid, hooguit zou men deze licht verminderd kunnen noemen. Aan de andere kant heeft, aldus dr. Van Panhuis, verdachte voldoende verstandelijke capaciteiten en heeft hij niet een dusdanige levensloop ondergaan dat gezegd kan worden dat hij zo scheef gegroeid is dat hij zijn eigen gedrag op emotionele wijze niet zou kunnen besturen.

De rechtbank heeft in het rapport van drs. Zwegers geen overtuigende onderbouwing aangetroffen dat verdachte een zodanige persoonlijkheidsstoornis zou hebben dat het feit hem minder dan normaal kan worden toegerekend. Ook al kan verdachte worden beschreven als een zeer egocentrische man die zich sterk met zijn slachtoffers identificeerde, dat neemt niet weg dat hij zeer goed wist dat hij binnen een fysiotherapeutische relatie geen sexuele contacten met patiëntes mocht hebben en dat hij zich, in de termen van het psychologisch rapport,”binnen deze bandbreedte”moest beheersen. De rechtbank ziet niet dat verdachte door zijn persoonlijkheid en karakter – zoals beschreven in de beide pro-justitia rapporten – minder dan normaal in staat was deze zelfbeheersing op te brengen. Dit volgt in wezen ook uit het psychiatrisch rapport zoal hierboven aangehaald. De psychiater adviseert uit te gaan van een nauwelijks meetbare vermindering van de toerekeningsvatbaarheid (“”zeer beperkte mate””, “”hooguit licht verminderd””) omdat hij geen persoonlijkheidsstoornis heeft kunnen vaststellen terwijl hij verdachte voldoende in staat acht zijn gedrag op emotionele wijze te sturen.
Bij deze stand van zaken acht de rechtbank het niet realistisch om een verminderde toerekenbaarheid van de feiten aan de verdachte aan te nemen. Zij rekent daarom de verdachte de bewezenverklaarde feiten volledig aan.

De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat verdachte nu hij over een zo lange reeks van jaren en met zoveel patiënten seksuele handelingen heeft verricht en daarmee is doorgegaan na een waarschuwing van de geneeskundig inspecteur, zo lang mogelijk moet worden ontzet uit het recht om het beroep van fysiotherapeut uit te oefenen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt ontzet uit het recht om welk beroep dan ook in de gezondheidszorg uit te oefenen. De rechtbank zal dit niet doen nu blijkens artikel 251, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht ontzetting slechts mogelijk is uit het beroep waarin het misdrijf is begaan.

DE UITSPRAAK

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 en 6 is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart het onder 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde bewezen, zoals hiervoor omschreven.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:

Ten aanzien van feit 2:
Het buiten echt vleselijke gemeenschap hebben met een vrouw van wie hij weet dat zij in staat van bewusteloosheid of onmacht verkeert.
(artikel 243 (oud) Wetboek van Strafrecht)

Ten aanzien van feit 3:
Het als degene die werkzaam is in de gezondheidszorg, ontucht plegen met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd.
(artikel 249 tweede lid, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 249, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht)

Ten aanzien van feit 4:
Verkrachting.
(artikel 242 (oud) Wetboek van Strafrecht)

Ten aanzien van feit 5:
Het als degene die werkzaam is in de gezondheidszorg, ontucht plegen met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd.
(artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 249, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht)

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straffen:

Een gevangenisstraf voor de tijd van 3 jaren.

Beveelt, dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf.

Ontzet verdachte uit het recht tot uitoefening van het beroep van fysiotherapeut voor de duur van 8 jaren.

Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat

1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 1989 tot en met 31 december 1989 te Boxtel en/of te Liempde door geweld en/of bedreiging met geweld een vrouw, te weten [slachtoffer 1], heeft gedwongen met
hem buiten echt vleselijke gemeenschap te hebben, te weten het (meermalen) stoppen/duwen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 1], welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij,
verdachte, (telkens) opzettelijk gewelddadig en/of opzettelijk dreigend – (terwijl die [slachtoffer 1] tijdens een (massage)behandeling op een behandeltafel lag) die [slachtoffer 1] (onverhoeds) (stevig) heeft vastgepakt en/of (vervolgens)
(stevig) heeft vastgehouden en/of (vervolgens/daarbij) op de behandeltafel op en/of naast die [slachtoffer 1] is gaan liggen en/of (hard) tegen die [slachtoffer 1] heeft (aan)geduwd en/of (onverhoeds) (boven)op die [slachtoffer 1] is gaan zitten en/of
(vervolgens) met zijn hand(en) (met kracht) de benen van die [slachtoffer 1] uit elkaar heeft geduwd en/of (vervolgens) zijn, verdachtes, benen tussen de benen van die [slachtoffer 1] heeft gezet/gewrongen, en/of – die [slachtoffer 1] (hard) tegen een muur en/of een kapstok heeft geduwd en aldus (vervolgens) een bedreigende situatie voor die [slachtoffer 1] heeft doen ontstaan;

(artikel 242 (oud) Wetboek van Strafrecht)

2.
hij op een tijdstip in of omstreeks de maand juni 1989 te Liempde buiten echt vleselijke gemeenschap heeft gehad met [slachtoffer 2] van wie hij wist dat zij in staat van onmacht verkeerde, immers heeft hij, verdachte, toen daar
(meermalen) zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 2] gestopt/geduwd terwijl hij (uit hoofde van zijn functie als behandelend fysiotherapeut van die [slachtoffer 2]) wist dat die [slachtoffer 2] haar benen niet of nauwelijks kon bewegen;

(artikel 243 (oud) Wetboek van Strafrecht)

3.
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode 1 mei 1993 tot en met 31 oktober 1993 te Boxtel en/of op een of meer tijdstippen in de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 te Liempde en/of in de gemeente Boxtel, terwijl hij toen werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 3], die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachte’s hulp en/of zorg had toevertrouwd, immers heeft hij als fysiotherapeut tijdens de behandeling (meermalen) zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 3] gestopt/geduwd;

(artikel 249 Wetboek van Strafrecht)

4.
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode 1 juli 1989 tot en met 1september 1989 te Liempde door geweld en/of bedreiging met geweld een vrouw, te weten [slachtoffer 4], heeft gedwongen met hem buiten echt vleselijke gemeenschap te hebben, te weten het (meermalen) stoppen/duwen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 4], welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, opzettelijk gewelddadig en/of opzettelijk dreigend (terwijl die [slachtoffer 4] tijdens een (massage)behandeling op een behandeltafel lag) (onverhoeds) de (boven)arm(en) van die [slachtoffer 4] (stevig) heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of (vervolgens/daarbij) (hard) op die (boven)arm(en) heeft gedrukt en/of
(vervolgens) (onverhoeds) op de behandeltafel is gesprongen, althans is gaan zitten/liggen en/of (onverhoeds) (boven)op die [slachtoffer 4] is gaan zitten/liggen en/of (vervolgens) zijn, verdachtes, knie/been tussen de benen van die [slachtoffer 4]
heeft gezet/gewrongen en/of (daarbij) de benen van die [slachtoffer 4] uit elkaar heeft geduwd;

(artikel 242 (oud) Wetboek van Strafrecht)

5.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 december 1991 tot en met 1 februari 2000 te Liempde en/of in de gemeente Boxtel, terwijl hij toen werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 5], die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachte’s hulp en/of zorg had toevertrouwd, immers heeft hij als
fysiotherapeut tijdens de behandeling (meermalen) – zijn, verdachtes, penis en/of vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer 5]
gestopt/geduwd, en/of – de borst(en) van die [slachtoffer 5] gestreeld/aangeraakt;

(artikel 249 Wetboek van Strafrecht)

6.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 december 1991 tot en met 1 maart 2001 te Boxtel, terwijl hij toen werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 6], die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachte’s hulp en/of zorg had toevertrouwd, immers heeft hij als fysiotherapeut tijdens de behandeling (meermalen)
– de borst(en) van die [slachtoffer 6] gemasseerd/aangeraakt, en/of
– zijn, verdachtes, penis en/of vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer 6]
gestopt/geduwd, en/of
– die [slachtoffer 6] bewogen om zijn, verdachtes, penis in haar mond te nemen en/of af te trekken en/of vast te pakken;

(artikel 249 Wetboek van Strafrecht)

Rechters

Mrs. Claassens, Valckx, Veldman-Gielen