Instantie: Hof ‘s-Hertogenbosch, 7 augustus 2001

Instantie

Hof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Partijen werkten beiden bij een instelling voor sociale werkvoorziening. B.
lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens; zij
functioneert verstandelijk op het niveau van een kind van 6 a 7 jaar. K. is
niet geestelijk of psychisch, maar lichamelijk gehandicapt. K. werkte als
werkleider op een afdeling waar de vriend van B. een van zijn ondergeschikten
was. B. werkte op een andere afdeling. In 1995/1996 hebben partijen een
aantal keren seksueel contact met elkaar gehad. K. werkte toen veertien jaar
bij de instelling; B. acht jaar. B. heeft in 1996 aangifte gedaan bij de
politie van verkrachting en ontucht. Tevens heeft zij bij de rechtbank een
vordering ingesteld ten bedrage van ƒ 15.000 wegens immateriële schade. De
rechtbank had de vordering van B. afgewezen, omdat zij onvoldoende aangetoond
zou hebben dat er aan haar kant sprake was van een gebrekkige ontwikkeling
als bedoeld in de art. 243 en 247 Sr, en de wetenschap van K. hieromtrent. In
hoger beroep is aan de orde of K., ook los van de vraag of er sprake is van
een misdrijf, onrechtmatig jegens B. heeft gehandeld. Het hof acht het in
beginsel onrechtmatig als een (geestelijk gezonde) werkleider op een
instelling voor sociale werkvoorziening seksuele contacten onderhoudt met een
werknemer met de verstandelijke capaciteiten van een 6 a 7 jarige. Het hof
hecht hierbij bijzonder belang aan de leidinggevende positie van K., en
voorts dat hij de ‘baas’ was van de vriend van B. De omstandigheid dat B. op
een andere afdeling werkte en zelf niet onder het gezag van K. viel, doet
daar niet aan af. Hierbij acht het hof het in beginsel niet van belang of de
seksuele contacten tot stand zijn gekomen met of zonder instemming van B. of
– zoals K. aanvoert – zelfs op uitnodiging van B. Het gaat immers om een
verstandelijk gehandicapte, ten aanzien van wie zeker door leidinggevenden op
de werksituatie, op seksueel gebied een zeer grote terughoudendheid in acht
genomen dient te worden. Het hof verwijst hierbij ook naar
een verklaring van K., waarin hij melding maakt van een aantal jaren tevoren
op de instelling georganiseerde voorlichtingsbijeenkomst over seksuele
intimidatie, waarbij met name ook de positie van de werkleider werd belicht.
De omstandigheid dat de seksuele contacten niet op het werk maar bij B. thuis
plaatsvonden, heeft niet tot gevolg dat de seksuele relatie een andere
betekenis heeft gekregen. Het hof acht het onaannemelijk dat K. niet geweten
zou hebben dat B. verstandelijk gehandicapt was. Het hof oordeelt dat K.
onrechtmatig jegens B. heeft gehandeld, en stelt de hoogte van de immateriële
schade vast op het door B. gevorderde bedrag van ƒ 15.000.

Volledige tekst

1. DE PROCEDURE IN EERSTE AANLEG

Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis, dat zich bij de
gedingstukken bevindt.

2. DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP

Bij memorie van grieven heeft B. onder overlegging van een productie twee
grieven tegen het beroepen vonnis aangevoerd en geconcludeerd tot
vernietiging van het beroepen vonnis en tot toewijzing alsnog van haar
vordering jegens K.

Bij memorie van antwoord heeft K. de grieven bestreden en geconcludeerd tot
bekrachtiging van het beroepen vonnis met veroordeling van B. in de kosten
van het geding.

Tenslotte hebben partijen de gedingstukken overgelegd.

3. DE GRONDEN VAN HET HOGER BEROEP

Voor de exacte tekst van de grieven verwijst het hof naar de memorie van
grieven.

4. DE BEOORDELING

4.1 Geen grieven zijn gericht tegen de in r.o. 2 van het beroepen vonnis
vastgestelde feiten. Het hof zal van diezelfde feiten uitgaan.

4.2 Ten dele in aanvulling op vorenbedoelde feiten stelt het hof de volgende
feiten als tussen partijen onbetwist vast.
a. 1995/1996 hebben partijen een aantal keren seksueel contact met elkaar
gehad. Partijen werkten toen bij de instelling voor sociale werkvoorziening
conform de Wet op de sociale Werkvoorziening. Bij een dergelijke instelling
werken in beginsel alleen personen met een lichamelijke, geestelijke of
psychische handicap.
b. B. lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens. Zij
heeft conform de zogenaamde “Goodenough-Harris Drawingtest” een score van 13,
hetgeen betekent dat zij verstandelijk functioneert op het niveau van een
kind van 6 a 7 jaar. Deze handicap is uiterlijk niet te zien. B. werkte ten
tijde van de seksuele contacten met K. gedurende acht jaren op H. en was toen
werkzaam als interieurverzorgster.
B. woonde destijds samen met T. T. is eveneens verstandelijk gehandicapt en
werkzaam bij H..
c. K. is niet geestelijk of psychisch, maar lichamelijk gehandicapt. Hij
werkte ten tijde van de seksuele contacten gedurende 14 jaar op H.. Sedert
1989 werkte hij als werkleider op de afdeling (…), waar voornoemde vriend
van B., T., een van zijn ondergeschikten was.
d. B. en K. hebben in het verleden gedurende elf maanden tezamen op de
afdeling (…) van H. gewerkt; K. was daar toen werkzaam als voorwerker.
e. B. heeft in oktober 1996 aangifte bij de politie te Helmond gedaan in
verband met onder meer de artikelen 243 en 247 Sr. K. heeft toen enkele dagen
in verzekering doorgebracht.
f. K. is als gevolg van een en ander zijn baan bij H. kwijtgeraakt.

4.3 B. stelt dat de seksuele contacten van de zijde van K. onrechtmatig
jegens haar zijn, aan welke stelling zij in eerste aanleg uitsluitend (zie
r.o. 4.1 van het beroepen vonnis) ten grondslag heeft gelegd dat er sprake is
van de misdrijven genoemd in artikel 243 en 247 Sr. In hoger beroep (zie
toelichting grief II) heeft zij subsidiair aan deze stelling ten grondslag
gelegd dat K. ten onrechte misbruik heeft gemaakt van zijn sterkere positie
als werkleider op H. tegenover een verstandelijk gehandicapte.

4.4 De rechtbank heeft de vordering van B. afgewezen omdat – kort gezegd – B.
tegenover de betwisting door K. onvoldoende heeft gesteld en/of onderbouwd
dat zij gebrekkig ontwikkeld was als bedoeld in art 243 en 247 Sr. en dat K.
van haar gebrek wetenschap had.

4.5.1 In grief II gaat het om de vraag of K. ook los van de vraag of er
sprake is van een misdrijf onrechtmatig jegens B. heeft gehandeld. Te dien
aanzien geldt het volgende.

4.5.2 Ten aanzien van de omvang van de seksuele contacten gaat het hof uit de
verklaring van K. daaromtrent, zoals weergegeven in de processen-verbaal van
verhoor d.d. 7 en 8 december 1996. Deze verklaring houdt zakelijk weergegeven
in dat in de periode augustus 1995 tot en met april 1996 regelmatig seksueel
contact plaatsvond tussen B. en K. De nog verdergaande seksuele contacten,
die volgens B. hebben plaatsgevonden, worden immers door K. betwist en zijn
op voorhand niet aannemelijk geworden.

4.5.3 Het hof acht het in beginsel onrechtmatig als een (geestelijk gezonde)
werknemer met de bijzondere positie van K., werkleider op een instelling voor
sociale werkvoorziening, de hiervoor genoemde seksuele contacten onderhoudt
met een werknemer met de verstandelijke capaciteiten van een 6 a 7 jarige.
Het hof hecht hierbij bijzonder belang aan de omstandigheid, dat K. een
leidinggevende positie had op H. en voorts dat hij de “baas” was van de
vriend van B. De omstandigheid, dat B. op een andere afdeling werkte en zelf
niet onder het gezag van K. viel, doet daar niet aan af. Hierbij acht het hof
het in beginsel niet van belang of de seksuele contacten tot stand zijn
gekomen met of zonder instemming van B. of – zoals K. aanvoert – zelfs op
uitnodiging van B. Het gaat immers om een verstandelijk gehandicapte, ten
aanzien van wie zeker door leidinggevenden op de werksituatie een bijzondere
zorgvuldigheid – hetgeen op seksueel gebied een zeer grote terughoudendheid
betekent – in acht genomen dient te worden. Het hof verwijst in dit verband
voorts naar de verklaring van K. (proces-verbaal d.d. 8 december 1996),
waarin hij melding maakt van een enkele jaren tevoren door de directie van H.
georganiseerde voorlichtingsbijeenkomst en een toneelopvoering over seksuele
intimidatie op de werkvloer en naar de verklaring van (…), coördinator
arbeidsoriëntatiecentrum bij de H. (proces-verbaal d.d. 17 december 1996),
dat er bij de voorlichtingsbijeenkomst een rollenspel is opgevoerd waarbij
met name de positie van de werkleider werd belicht.
De omstandigheid, dat de seksuele contacten niet op het werk maar bij B.
thuis plaatsvonden, heeft anders dan K. meent niet zonder meer tot gevolg dat
de seksuele relatie een andere betekenis heeft gekregen; hetgeen door K.
wordt aangevoerd rechtvaardigt geen uitzondering op dit uitgangspunt.

4.5.4 Het hof verwerpt het verweer van K., dat hij niet wist dat B.
verstandelijk gehandicapt was. Gelet op de vaststaande feiten – met name de
lange periode waarin beide partijen op de H. werkten en zelfs elf maanden op
dezelfde afdeling – acht het hof het onaannemelijk dat K. hier niet van
geweten heeft. K. heeft bewijs van zijn stelling niet voldoende specifiek
aangeboden.

4.5.5 K. heeft verder geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die
de conclusie rechtvaardigen dat zijn handelwijze tegenover B. niet
onrechtmatig is. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat K.
onrechtmatig heeft gehandeld tegenover B. Grief II slaagt derhalve.

4.6 Nu grief II slaagt, behoeft grief I geen beoordeling.

4.7 K. heeft niet betwist dat B. hierdoor schade van immateriële aard heeft
geleden. Evenmin heeft K. de hoogte van de door B. terzake gevorderde
schadevergoeding betwist. Het hof zal alle omstandigheden van dit geval in
aanmerking nemende de hoogte van de immateriële schade ex aequo et bono
begroten op het door B. gevorderde bedrag van ƒ 15.000.
Het hof gaat voorbij aan het verweer van K. dat hij door financiële problemen
dit bedrag moeilijk kan betalen. K. heeft dit verweer niet voldoende
feitelijk onderbouwd om tot een reële beoordeling daarvan te kunnen komen.

4.8 B. vordert buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van
ƒ 2.643,75. Zij heeft echter niet gesteld dat zij tot dit bedrag
daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Omdat het hof het
aannemelijk acht dat zij wel buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt, zal
het hof deze kosten in overeenstemming met Aanbeveling II uit het rapport
Voor-Werk II (gepubliceerd onder www.verenigingvoorrechtspraak.nl: begroten
op een bedrag van ƒ 1.460.

4.9 De slotsom van het voorgaande is dat het beroepen vonnis vernietigd dient
te worden en dat de vordering van B. tot de hiervoor genoemde bedragen
toegewezen zal worden. K. zal als de in het ongelijk gestelde partij
veroordeeld worden in de kosten van de procedure in beide instanties.

5. DE BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch d.d. 4 juni 1991
en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt K. tot betaling aan B. van een bedrag van ƒ 15.000
(vijftienduizend gulden) ter zake van schadevergoeding, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 25 februari 1998 tot aan de dag der algehele
voldoening;

veroordeelt K. tot betaling aan B. van een bedrag van ƒ 1.460 wegens
buitengerechtelijke kosten;

veroordeelt K. in de kosten van de procedure in beide instanties, welke
kosten het hof aan de zijde van B. tot op heden begroot
– voor de eerste aanleg op ƒ 502,33 aan verschotten en ƒ 1.460 voor salaris
procureur en
– voor de appelprocedure op ƒ 685,15 voor verschotten en ƒ 1.200 voor salaris
procureur;

wijst af het meer of anders gevorderde;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. Rothuizen-Van Dijk, Meulenbroek, Begheyn