Instantie: Centrale Raad van Beroep, 11 juli 2001

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Appellante is gehuwd geweest met C. Het huwelijk is in 1975 door
echtscheiding ontbonden. Bij het echtscheidingsvonnis uit 1975 is C.
veroordeeld tot betaling aan appellante van een alimentatie van ƒ 150 per
maand. Tot omstreeks 1987 heeft C. alimentatie betaald. C. is in 1997
overleden. Appellante heeft op 19 januari 1998 een nabestaandenuitkering
aangevraagd. Bij het in bezwaar gehandhaafd besluit van 20 februari 1998
heeft de SVB de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante geen
nabestaande zou zijn ingevolge de Anw omdat C. niet verplicht was haar
alimentatie te betalen. De rechtbank heeft het beroep van appellante
ongegrond verklaard.
Op het hoger beroep overweegt de CRvB dat uit het vonnis van 1975 blijkt dat
C. verplicht was om alimentatie te betalen. Niet is gebleken dat deze
verplichting bij rechterlijke uitspraak of anderszins is komen te vervallen.
Derhalve kan niet aangenomen worden dat voor C. onmiddellijk voorafgaand aan
zijn overlijden geen alimentatieplicht gold. Het enkele feit dat C. vanaf
omstreeks 1987 geen alimentatie meer heeft betaald, leidt niet tot een ander
oordeel, nu op grond van art. 4 onder b van de Anw bepalend is of een
verplichting tot alimentatie bestaat. Zolang deze verplichting niet is
geëindigd, kan appellante immers in beginsel aanspraak maken op de
achterstallige alimentatietermijnen.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 20 februari 1998 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een
nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) toe te
kennen, omdat zij geen nabestaande in de zin van die wet is, aangezien haar
overleden ex-echtgenoot niet verplicht was haar alimentatie te betalen.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juli 1998, het thans bestreden besluit, is
het bezwaar tegen eerdergenoemd besluit ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 3
augustus 1999 het tegen het besluit van 20 juli 1998 ingestelde beroep
ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. C.P.M. Smit, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp
te Oss, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift
aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 mei 2001,
waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale
Verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Appellante is gehuwd geweest met H.M. [C.], welk huwelijk in 1975 door
echtscheiding is ontbonden. Bij het echtscheidingsvonnis uit 1975 is [C.]
veroordeeld tot betaling aan appellante van een alimentatie van ƒ 150 per
maand. Tot omstreeks 1987 heeft [C.] aan de verplichting tot betaling van
alimentatie voldaan. [ C.] is in 1997 te [ D.] overleden. Appellante heeft op
19 januari 1998 een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingediend bij
gedaagde. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 februari 1998 heeft
gedaagde afwijzend op dit verzoek beslist, overwegende dat appellante geen
recht heeft op een nabestaandenuitkering, omdat zij geen nabestaande is
ingevolge de Anw, aangezien [C.] niet verplicht was haar alimentatie te
betalen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende
dat onomstotelijk is komen vast te staan dat appellante onmiddellijk
voorafgaande aan het overlijden van [C.) geen alimentatie ontving, zodat
gedaagde zich, gelet op artikel 4, aanhef en sub b, van de Anw, terecht op
het standpunt heeft gesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als
nabestaande in de zin van de Anw.
In hoger beroep is namens appellante wederom aangevoerd dat de aangevallen
uitspraak niet voldoende is gemotiveerd en dat de rechtbank miskent dat
voldaan is aan de wettelijke vereisten voor het recht op uitkering ingevolge
de Anw, in het bijzonder aan artikel 4 van die wet.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of appellante een aanspraak op
nabestaandenuitkering kan ontlenen aan artikel 4 van de Anw, dat bepaalt dat
onder nabestaande mede wordt verstaan de gewezen echtgenote van een overleden
verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden
verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in
een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat,
levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1
van het Burgerlijk Wetboek; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op
nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou
hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de
dood.
Daarbij spitst het geschil tussen partijen zich met name toe op de vraag of
[C.] onmiddellijk voorafgaand aan zijn overlijden verplicht was alimentatie
aan appellante te betalen.
De Raad stelt vast dat uit het vonnis van de rechtbank van 23 mei 1975 blijkt
dat [C.] verplicht was alimentatie aan appellante te betalen. Voorts is de
Raad niet gebleken dat deze verplichting nadien bij rechterlijke uitspraak of
anderszins is vervallen verklaard. Door gedaagde zijn hieromtrent in ieder
geval geen gegevens in het geding gebracht. Daarbij merkt de Raad nog op dat
uit de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het BW in
verband met de limitering van alimentatie na scheiding, Stb. 324, en met name
de wijziging van die wet bij Wet van dezelfde datum, Stb. 325, voortvloeit
dat ten aanzien van voor de inwerkingtreding van die wetten toegekende
alimentaties door de rechter slechts op verzoek van de betrokkene kan worden
besloten tot beëindiging of limitering van de alimentatieplicht. De Raad is
derhalve van oordeel dat op grond van de thans bekende gegevens niet
aangenomen kan worden dat voor [C.] onmiddellijk voorafgaand aan zijn
overlijden geen alimentatieplicht jegens appellante gold.
Het enkele feit dat [C.) vanaf omstreeks 1987 aan appellante geen alimentatie
meer heeft betaald vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen, nu
op grond van artikel 4, onder b, van de Anw bepalend is of een verplichting
tot betaling van alimentatie bestaat. Zolang deze verplichting niet is
geëindigd heeft appellante immers in beginsel een vorderingsrecht jegens [C.]
terzake van betaling van (achterstallige) alimentatie. Ook aan het feit dat
in de toelichting bij artikel 4 van de Anw wordt gesproken over het ontvangen
van alimentatie, kan naar ’s Raads oordeel niet de door gedaagde gewenste
betekenis toegekend worden, aangezien deze toelichting niet overeenstemt met
de tekst van de wettelijke bepaling.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat op grond van de door
gedaagde aangedragen gegevens niet aangenomen kan worden dat appellante niet
een nabestaande is als bedoeld in artikel 4 van de Anw. De aangevallen
uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven en
gedaagde zal met inachtneming van het hiervoor overwogene een nieuwe
beslissing op bezwaar dienen te nemen. De Raad voegt daar nog aan toe dat
het, gelet op het feit dat [C.] al vele jaren geen alimentatie meer betaalde
en ook een bijstandsverhaal door de gemeentelijke sociale dienst jegens hem
kennelijk is mislukt, niet uitgesloten is te achten dat de verplichting van
[C.] tot betaling van alimentatie aan appellante op andere gronden is
vervallen. Het is echter aan gedaagde om zulks, in het kader van de
voorbereiding van een nieuwe beslissing op bezwaar, nader te onderzoeken.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van het bepaalde in artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van
appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ƒ 710 voor
rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten dienen aan de griffier van de
Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van appellante een toevoeging
is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand. Gelet op hetgeen hiervoor
is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de
Beroepswet, stelt de Raad vast dat gedaagde het griffierecht ad ƒ 225 aan
appellante dient te vergoeden.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden
besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met
inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeeld gedaagde in de proceskosten van appellante groot ƒ 710, te
betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde het griffierecht ad ƒ 225 aan appellante dient te
vergoeden.

Rechters

Mrs. Haverkamp, De Vries, Kooper