Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 12 juni 2001

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Veroordeling terzake van verkrachting conform art. 242 Sr mogelijk wanneer
slachtoffer verkeert in een staat van bewusteloosheid of lichamelijke onmacht
conform art. 243 Sr die door de dader met geweld is veroorzaakt.

Volledige tekst

ARREST
Op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
va 14 februari 2000, nummer 23/002243-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te
[woonplaats]

1. DE BESTREDEN UITSPRAAK

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 22 april 1998 – de verdachte ter zake
van primair “verkrachting” veroordeeld tot vierentwintig maanden
gevangenisstraf.

1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a,
tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. GEDING IN CASSATIE

Het beroep is ingesteld door de verdachte. (…)
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal
verwerpen.

3. BEOORDELING VAN HET EERSTE EN HET TWEEDE MIDDEL

3.1. Het eerste en tweede middel bevatten de klacht dat het Hof ten onrechte
de ter terechtzitting in hoger beroep gedane vorderingen tot wijziging van de
tenlastelegging heeft toegewezen.

3.2. De inleidende dagvaarding bevat een primaire en een subsidiaire
tenlastelegging. De eerste in de middelen bedoelde vordering strekt ertoe dat
hieraan een meer subsidiaire en meest subsidiaire tenlastelegging wordt
toegevoegd. De tweede vordering strekt tot aanvulling van de meer subsidiaire
en meest subsidiaire tenlastelegging.
3.3. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld op de grondslag van de primaire
tenlastelegging. Het Hof is dus niet toegekomen aan enige beslissing ter zake
van het subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde.

3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de verdachte geen belang heeft bij een
beoordeling van de toewijzing door het Hof van genoemde vorderingen tot
wijziging van de tenlastelegging. Reeds daarom falen de middelen.

4. BEOORDELING VAN HET DERDE MIDDEL

4.1. Naar de Hoge Raad begrijpt, beoogt het middel onder meer te betogen dat
het oorzakelijk verband tussen enerzijds het bewezenverklaarde geweld en/of
andere feitelijkheid en anderzijds het bewezenverklaarde seksueel
binnendringen niet kan volgen uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.

4.2. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat slechts
sprake kan zijn van door geweld en/of een andere feitelijkheid dwingen tot
het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van
het lichaam van het slachtoffer als bedoeld in art. 242 Sr, indien de
verdachte door dat geweld en/of die feitelijkheid opzettelijk heeft
veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn wil heeft
ondergaan (vgl. onder meer HR 29 november 1994, NJ 1995, 201, HR 24 maart
1998, NJ 1998, 534 en HR 16 november 1999, NJ 2000, 125).

4.3. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte
bewezenverklaard dat:
“hij in de maand februari 1994 te [plaats] door geweld en/of een andere
feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen
die hebben bestaan uit of mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen
van het lichaam, immers heeft verdachte [het slachtoffer] met een wurggreep
om de nek vastgepakt en met geweld pillen in haar mond gebracht en met geweld
een hand op de mond van [het slachtoffer] gedrukt teneinde haar te dwingen
die pillen door te slikken en [het slachtoffer] op bed gegooid en [het
slachtoffer] uitgekleed en [het slachtoffer] bij het lichaam vastgehouden en
zijn penis gebracht in de vagina van [het slachtoffer]”.

4.4. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in:
(i) dat het slachtoffer de verdachte tussen 17.00 en 17.30 uur heeft ontmoet
en met hem is meegegaan;
(ii) dat de verdachte na aankomst in de woning het slachtoffer van achteren
in een wurggreep om de nek heeft vastgepakt;
(iii) dat de verdachte met zijn andere hand met geweld 10 of 12 slaappillen
in de mond van het slachtoffer heeft geduwd en daarna haar mond en neus heeft
dichtgedrukt waardoor zij gedwongen was de pillen door te slikken, waarna hij
haar op een bed heeft gegooid;
(iv) dat het slachtoffer vervolgens buiten kennis is geraakt;
(v) dat het slachtoffer later is bijgekomen en toen bemerkte dat zij geheel
naakt was en dat de verdachte tegen haar wil zijn penis, althans ten dele, in
haar vagina heeft gebracht waartegen zij zich niet kon verweren omdat zij
niet in staat was zich te bewegen;
(vi) dat het slachtoffer vervolgens weer buiten bewustzijn is geraakt en pas
bij kennis is gekomen in de loop van de ochtend.

4.5. Hieruit heeft het Hof kennelijk afgeleid dat de verdachte door het
bewezenverklaarde geweld en/of de bewezenverklaarde andere feitelijkheid het
slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden
uit het seksueel binnendringen van haar lichaam, in die zin dat hij daardoor
opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen haar
wil heeft ondergaan. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Voor verdere
toetsing is in cassatie geen plaats.

4.6. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat in een
geval als onderhavige waarin het slachtoffer verkeert in een staat van
bewusteloosheid of lichamelijke onmacht als bedoeld in art. 243 Sr die door
de dader met geweld is veroorzaakt, een veroordeling ter zake van
verkrachting als bedoeld in art. 242 Sr niet mogelijk is, is onjuist.

4.7. In zoverre faalt het middel. Ook de overige in het middel vervatte
klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO,
geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. BEOORDELING VAN HET VIERDE MIDDEL

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO,
geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. SLOTSOM

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt, waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

CONCLUSIE A-G mr. Jörg

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker bij arrest van 14 februari
2000 ter zake van primair “verkrachting” veroordeeld tot 24 maanden
gevangenisstraf.

2. Namens verzoeker heeft mr C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, bij
schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste en het tweede middel klagen erover dat het hof ter
terechtzitting van 31 januari 2000 ten onrechte een tweetal vorderingen
wijziging tenlastelegging heeft toegelaten. Naarmate zulke vorderingen later
in de procedure worden gedaan, zoals in casu, wordt het verdedigingsbelang
meer geschaad.

4. De eerste vordering wijziging tenlastelegging is gedaan voordat de
advocaat-generaal zijn vordering als bedoeld in art. 311, eerste lid, Sv aan
het hof heeft overgelegd en betrof de toevoeging aan de tenlastelegging van
een meer subsidiair en meest subsidiair feit. De tweede vordering vond plaats
nadat de raadsman zijn pleidooi had gehouden en strekte tot de toevoeging van
een zinsnede aan de meer subsidiaire en meest subsidiaire tenlastegelegde
feiten.

5. De beide middelen falen reeds bij gebrek aan belang, aangezien verzoeker
niet ter zake van het meer subsidiair of het meest subsidiair tenlastegelegde
feit is veroordeeld, maar ter zake van het bij inleidende dagvaarding primair
tenlastegelegde feit, terwijl blijkens het proces-verbaal van de
terechtzitting in hoger beroep het bestrijden van deze vorderingen niet
zodanig veel energie van de raadsman heeft gevraagd, dat de verdediging ter
zake van het feit waarvoor verzoeker uiteindelijk werd veroordeeld daaronder
heeft geleden.

6. Het derde middel richt zicht tegen de bewezenverklaring.

7. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
“hij in de maand februari 1994 te [plaats] door geweld en/of een andere
feitelijkheid [het slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van
handelingen die hebben bestaan uit of mede hebben bestaan uit het seksueel
binnendringen van het lichaam, immers heeft verdachte [het slachtoffer] met
een wurggreep om de nek vastgepakt en met geweld pillen in haar mond gebracht
en met geweld een hand op de mond van [het slachtoffer] gedrukt teneinde haar
te dwingen die pillen door te slikken en [het slachtoffer] op bed gegooid en
[het slachtoffer] uitgekleed en [het slachtoffer] haar lichaam vastgehouden
en zijn penis gebracht in de vagina van [het slachtoffer].”

8. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden – voorzover voor de
beoordeling van het middel van belang – in:
– Als verklaring van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep
(bewijsmiddel 1):
“Toen ik de woning binnenstapte stond verdachte achter mij en werd ik door
verdachte van achteren in een wurggreep om mijn nek vastgepakt. Ik voelde dat
verdachte met zijn andere hand met geweld pillen in mijn mond duwde.
Vervolgens sleurde verdachte mij de slaapkamer in. Ik hoorde dat hij zei dat
het twaalf pillen waren. Vervolgens werd ik op bed gesmeten. Ik heb mezelf
niet ontkleed, ik denk dat verdachte dat gedaan heeft.”

– Als aangifte van het slachtoffer tegenover de politie (bewijsmiddel 2):
“Direct rechts na de voordeur was een opening (deurpost) waar ik ingeduwd
werd. Daar bleek zich een slaapkamer te bevinden. Nadat ik in de slaapkamer
geduwd was, werd ik door [verdachte] (verzoeker, NJ) in een wurggreep, van
achteren, om mijn nek vastgepakt. Ik voelde dat dit met geweld ging want ik
voelde dat dit pijn deed. Ik voelde dat [verdachte] met zijn andere hand
pillen met geweld in mijn mond drukte. Ik merkte dat ik een groot aantal
pillen in mijn mond kreeg. Ik hoorde dat [verdachte] zei: “Dit zijn er
twaalf”. Ook hoorde ik dat hij zei: “Je zal gauw van de wereld zijn”. Ik
wilde in eerste instantie die pillen niet doorslikken en hield ze in mijn
mond. Ik kreeg het gevoel dat ik ging stikken. Ik voelde dat [verdachte] met
geweld zijn hand op mijn mond drukte en daarbij ook mijn neus dichtdrukte. Ik
dacht dat ik daardoor stikte. Omdat ik geen lucht meer kreeg heb ik die
pillen moeten doorslikken want anders zou ik zijn gestikt. Nadat ik de pillen
had doorgeslikt werd ik door [verdachte] met geweld op het tweepersoonsbed
gegooid. Daarna ben ik buiten kennis geraakt. Ik ben vervolgens bijgekomen.
Ik lag op mijn buik. Ik merkte dat ik geheel naakt daar lag. Ik voelde de
[verdachte] mij van achteren probeerde te neuken. Ik voelde dat hij zijn
penis in mijn vagina duwde. Ik voelde dat het heel zeer deed. Ik voelde dat
ik helemaal niets kon doen en dat ik niet eens mijn vingers kon bewegen. Als
ik mij had kunnen bewegen had ik mij verweerd. Ik ben toen buiten bewustzijn
geraakt. Ik ben bij kennis gekomen in de ochtend.”
– Als verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 3):
“Ik heb het toen van achteren geprobeerd, terwijl ik haar aan haar heupen
vasthield.”

– Als verklaring van [verdachte] (bewijsmiddel 5):
“Ik kan mij herinneren dat verdachte zei dat hij [het slachtoffer] 10
slaappillen had gegeven.”

9. Naar vaste jurisprudentie van Uw Raad kan van dwang in de zin van art. 242
Sr slechts sprake zijn indien de verdachte opzettelijk heeft veroorzaakt dat
het slachtoffer de in die bepaling bedoelde handelingen tegen haar wil heeft
ondergaan (vgl. HR 16 november 1999, NJ 2000, 125; HR 3 november 1998, NJ
1999, 125; HR 24 maart 1998, NJ 1998, 534 m.nt. JdH en HR 29 november 1994,
NJ 1995, 201). Deze formulering houdt een dubbele eis in: de verdachte moet
opzet hebben op dwang en het slachtoffer moet het geweld en/of de andere
feitelijkheid dan wel de bedreiging daarmee hebben bemerkt en als dwang
hebben ervaren (vgl. HR 13 juni 1995, DD 95.387 en De Hullu in zijn
gecombineerde noot onder HR NJ 1998, 533 en 534).

10. Verzoeker heeft het slachtoffer gedwongen 10 a 12 slaappillen door te
slikken, waarna zij buiten bewustzijn is geraakt en hij haar heeft kunnen
misbruiken zonder dat zij tegenstand kon bieden. Zelfs toen zij even bijkwam,
was zij – kennelijk door de werking van de forse dosis slaappillen – niet in
staat zich te bewegen en zich te verweren tegen verzoeker. Het in het middel
ingenomen standpunt dat niet blijkt dat ten tijde van de gemeenschap nog
sprake zou zijn van een door het indienen van de pillen ontstane toestand bij
het slachtoffer, is strijdig met wat het hof volgens bewijsmiddel 2 heeft
vastgesteld.

11. Hoewel het in het middel op dit punt niet duidelijk uit de verf komt meen
ik – gelet op de verwijzing naar HR NJ 1998, 533 en art. 243 Sr – daarin de
klacht te ontwaren dat geen sprake was van dwang in de zin van art. 242 Sr
omdat het slachtoffer buiten bewustzijn was.

12. Onder “staat van bewusteloosheid of onmacht” in de zin van art. 243 Sr
wordt verstaan een toestand van fysieke weerloosheid die voortvloeit uit een
bij het slachtoffer bestaand lichamelijk onvermogen tot handelen (vgl. HR 24
maart 1998, NJ 1998, 533 m.nt. JdH onder HR NJ 1998, 534; HR 4 december 1990,
DD 91.124 en HR 28 november 1989, DD 90.134). In NJ 1998, 533 betrof het een
slachtoffer dat door de dader onder hypnose was gebracht, in DD 91.124 had
een arts een verdovende injectie toegediend aan zijn patiënte die zich
vervolgens weliswaar nog in enigerlei mate bewust was van haar omgeving maar
niet bij machte was zich fysiek tegen de arts te verzetten en in het
feitencomplex dat ten grondslag lag aan DD 90.134 had de dader het
slachtoffer een slaapmiddel toegediend.

13. Hoewel niet kan worden ontkend dat het slachtoffer door de gedwongen
inname van de slaappillen in een staat van bewusteloosheid of onmacht als
bedoeld in art. 243 Sr verkeerde, brengt dat niet met zich mee dat een
veroordeling op basis van art. 242 Sr niet tot de mogelijkheden behoort.

14. Anders dan bij de zogenaamde slaapverkrachtingszaak (HR NJ 1999, 125)
heeft verzoeker geen misbruik gemaakt van een reeds aanwezige situatie (daar:
de slaapdronken toestand van het slachtoffer), maar heeft hij zelf de
situatie gecreëerd waarin het slachtoffer niet in staat was kenbaar te maken
dat zij geen gemeenschap met hem wilde hebben en/of zich daartegen te
verzetten. Indien er causaal verband is tussen de gedwongen inname van de
slaappillen en de daarop volgende onvrijwillige geslachtsgemeenschap kan het
geweld waarmee iemand de slaappillen in de mond van het slachtoffer heeft
gebracht en haar heeft gedwongen tot het doorslikken daarvan (van welk geweld
het slachtoffer zich bewust is geweest en welk geweld door haar als dwang is
ervaren), worden aangemerkt als geweld waarmee die persoon het slachtoffer
heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) hebben bestaan
uit het seksueel binnendringen van het lichaam als bedoeld in art. 242 Sr. In
casu blijkt uit de bewijsmiddelen 1 en 2 dit causale verband zo sterk dat het
hof terecht de dwang als zodanig heeft aangemerkt.

15. Daarbij is mede van belang dat het slachtoffer tijdens de
geslachtsgemeenschap bij kennis is gekomen, maar tengevolge van het effect
van de slaappillen niet in staat was zich tegen verzoeker te verzetten. De
doorwerking van het eerdere geweld dat op haar was uitgeoefend teneinde haar
te slaappillen te laten doorslikken, was ook op dat moment kenbaar voor haar.

16. De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet genoegzaam is af te leiden dat
verzoeker het slachtoffer heeft ontkleed en haar heeft vastgehouden, is
tevergeefs voorgesteld.

17. De gevolgtrekking van het slachtoffer dat verzoeker haar heeft ontkleed
(zie bewijsmiddel 1), heeft het hof kennelijk tot de zijne gemaakt. Het hof
kon dit ook doen, aangezien uit de overige inhoud van de gebezigde
bewijsmiddelen blijkt dat het slachtoffer tengevolge van de pillen die
verzoeker haar had toegediend buiten bewustzijn is geraakt en pas is
bijgekomen toen zij naakt op bed lag (vgl. HR 12 januari 1999, NJ 1999, 247).

18. Dat verzoeker het slachtoffer heeft vastgehouden blijkt uit zijn eigen
verklaring die als bewijsmiddel 3 tot het bewijs is gebezigd.

19. Voorzover het middel erover klaagt dat de bewijsmiddelen 1 en 2
tegenstrijdig zijn voor wat betreft het moment waarop de pillen zijn
toegediend (voor of nadat verzoeker haar de slaapkamer had ingeduwd), is het
terecht voorgesteld. Deze tegenstrijdigheid is in het geheel van de
bewijsvoering evenwel van dusdanig ondergeschikt belang – namelijk volkomen
irrelevant – dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden.

20. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

21. Het vierde middel richt zich tegen de motivering die het hof ten
grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing om een zwaardere straf op te
leggen dan de rechtbank. Het hof heeft overwogen dat een deels
voorwaardelijke straf niet het gewenste preventieve effect zal hebben, welke
overweging onbegrijpelijk is in het licht van de ouderdom van het feit in
combinatie met de sedert het begaan van het feit blanco althans niet
relevante documentatie, aldus de steller van het middel.

22. Het hof heeft onder het kopje “De op te leggen straf” – voorzover voor de
beoordeling van het middel van belang – overwogen:
“De deskundige […] is van oordeel dat zonder een intensieve behandeling
verdachte alcohol en drugs zal blijven gebruiken en dat derhalve de kans op
recidief van het tenlastegelegde of soortgelijk delict aanwezig blijft.
[deskundige] is voorts van oordeel dat bij verdachte ten tijde van het plegen
van het delict een ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogens in de vorm
van chronisch alcohol- en drugsmisbruik bestond; tevens is er sprake van
antisociale persoonlijkheidstrekken.
Ten tijde van het onderzoek door de deskundige was dit beeld van verdachte
niet anders. Naar verdachte ter terechtzitting heeft verklaard drinkt hij nog
steeds dagelijks een ruime hoeveelheid alcohol.
De deskundige is – naar het hof begrijpt, in het licht daarvan – van oordeel
dat verdachte een intensieve behandeling dient te krijgen. Eerst dient hij
daarbij intensief behandeld te worden door het CAD om af te kicken en
vervolgens dient er aansluitend een poliklinische psychiatrische behandeling
plaats te vinden, aangezien verdachte een gevaar voor zichzelf en anderen is.
[deskundige] komt tot de conclusie dat verdachte bovengenoemde behandeling
als voorwaarde van het voorwaardelijk strafdeel opgelegd dient te krijgen.

Alles overwegende is het hof van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde
straf geen recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde feit, ook indien
het tijdsverloop sinds dat feit wordt meegewogen. Weliswaar heeft het hof het
hiervoor aangehaalde oordeel van de deskundige, met name ten aanzien van het
gevaar dat verdachte vormt, zwaar laten meewegen bij zijn beslissing over de
aan verdachte op te leggen straf, maar in aanmerking genomen dat uit hetgeen
door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, is
niet te verwachten dat een deels voorwaardelijke straf het gewenste,
preventieve effect zal hebben.”

23. Verzoeker heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 31 januari 2000
ten aanzien van zijn persoonlijke omstandigheden onder meer verklaard:
“Ik drink nu ongeveer 6 a 8 biertjes per dag en ik gebruik Xerocat, een
medicijn, dat ik één keer per dag moet innemen. Drugs gebruik ik niet meer,
dat heb ik lang geleden afgezworen, alcohol is nu voldoende voor mij. Ik
drink vanaf mijn zestiende. Ik was geen alcoholist en ook nu heb ik het
aardig onder controle.

Naar aanleiding van het psychiatrisch rapport opgemaakt door [de deskundige]
van 9 april 1997 heb ik één jaar contact gehad met [de medewerker] van de
reclassering.”

24. Het hof heeft zijn oordeel dat sprake was van recidivegevaar gebaseerd op
het rapport van de psychiater [deskundige], inhoudende dat het onderhavige
feit onder invloed van alcohol en drugs is gepleegd en dat zonder intensieve
behandeling verzoeker alcohol en drugs zal blijven gebruiken, zodat de kans
op het in de toekomst plegen van feiten als de onderhavige aanwezig blijft.
Nu verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij nog
steeds iedere dag een fikse hoeveelheid alcohol nuttigt, hij zich kennelijk
niet langer geroepen voelt het advies van psychiater [deskundige] om zich
onder behandeling te stellen op te volgen en ook ten aanzien van zijn
alcoholmisbruik weinig zelfinzicht toont, is het oordeel van het hof dat niet
te verwachten is dat een deels voorwaardelijke straf het gewenste preventieve
effect zal hebben, niet onbegrijpelijk.

25. Ten aanzien van het tijdsverloop sinds het begaan van het feit geldt dat
het hof daarmee blijkens zijn overwegingen rekening heeft gehouden, maar de
ernst van het feit van doorslaggevend belang heeft geacht en daarom in het
tijdsverloop geen reden heeft gezien om een lagere of deels voorwaardelijke
vrijheidsstraf op te leggen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Nu door of
namens verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep geen strafmaatverweer is
gevoerd in het kader waarvan een beroep op de ouderdom van het feit is
gedaan, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering van zijn oordeel.

26. Ten overvloede wijs ik er nog op dat uit het verzoeker betreffende
uittreksel uit het documentatieregister van 11 februari 1997 (1)
blijkt dat hij op 28 december 1995 door de rechtbank in Utrecht is
veroordeeld tot 16 maanden gevangenisstraf ter zake van een poging tot
doodslag. Hoewel de pleegdatum van dat feit niet is vermeld, mag er – zeker
nu zowel door rechtbank als hof art. 63 Sr is aangehaald – vanuit worden
gegaan dat dit gezien de strafmaat zeer ernstige feit na februari 1994 heeft
plaatsgevonden. Dat maakt de overweging van het hof er zeker niet
onbegrijpelijker op.

27. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

28. De middelen falen en het eerste, het tweede en het vierde middel kunnen
worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging. Ambtshalve
gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb
ik niet aangetroffen.

29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

1. Het hof zal ongetwijfeld een recenter exemplaar tot zijn beschikking hebben
gehad maar dat heb ik niet in het dossier aangetroffen.

Rechters

Mrs. Davids, Orie, Van Dorst; A-G mr. Jörg