Instantie: Rechtbank Amsterdam, 7 maart 2001

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Na een poging tot doodslag (22 messteken) en bedreigingen door haar
ex-echtgenoot heeft een vrouw ernstig letsel opgelopen waardoor zij
jarenlange medische behandeling heeft moeten ondergaan en waaraan zij
ontsierende littekens en functionele klachten heeft overgehouden. Tevens is
er sprake van een posttraumatische stress-stoornis. De rechtbank stelt de
immateriële schade vast op ƒ 50.000. Beroepen op verjaring, rechtsverwerking
en matiging worden verworpen.

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Bij voornoemde dagvaarding is P. in verzet gekomen tegen door deze rechtbank
op 1 december 1999 bij verstek tussen partijen gewezen vonnis. Bij conclusie
van eis in oppositie heeft P. gesteld en gevorderd overeenkomstig deze
dagvaarding. Bij conclusie van antwoord in oppositie, met bewijsstukken,
heeft J. de vordering bestreden.

Bij conclusie van repliek in oppositie heeft P. zijn standpunt nader
toegelicht en gehandhaafd. Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

1. Bij oorspronkelijke dagvaarding heeft J. gevorderd P. te veroordelen tot
betaling van een bedrag van ƒ 35.642 plus wettelijke rente terzake van door
J. geleden materiële en immateriële schade ten gevolge van onrechtmatig
handelen van P. op 18 februari 1991, te vermeerderen met in de toekomst nog
te maken kosten ten gevolge van door P. gepleegde onrechtmatige daden, nader
op te maken bij staat, onder veroordeling van P. in de kosten van de
procedure.

2. Bij voornoemd vonnis van deze rechtbank is het gevorderde toegewezen, met
dien verstande dat de wettelijke rente is toegewezen met ingang van 3 juni
1999, met veroordeling van P. in de kosten van het geding, tot aan die
uitspraak aan de zijde van J. begroot op ƒ 1.658,97.

3. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende)
betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van
overgelegde bewijsstukken staat het volgende vast:
a. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Op 7 september 1987 is het
echtscheidingsvonnis van 17 juni 1987 ingeschreven in de registers van de
Burgerlijke Stand.
b. Sedert eind 1990, nadat P. had vernomen dat J. een relatie had met een
andere man, heeft P. veelvuldig gedreigd J. te vermoorden.
c. Op 18 februari 1991 heeft P. getracht J. in haar eigen woning te doden. P.
heeft haar 22 messteken toegebracht. De eerste steek heeft hij in de rug
geplaatst, waarna hij haar door het huis heeft achtervolgd en verder heeft
toegestoken.
d. De Rechtbank Utrecht heeft P. bij vonnis van 7 juni 1991 veroordeeld voor
poging tot doodslag van J. tot een gevangenisstraf van 3 jaar, waarvan 6
maanden voorwaardelijk.
e. In 1992 en 1993 is P. in kort geding een plaats- en contactverbod opgelegd
jegens J. wegens voortdurende bedreigingen. P. heeft deze verboden
verschillende malen overtreden.
f. Bij vonnis van 29 januari 1993 heeft de rechtbank Utrecht P. veroordeeld
tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden, wegens bedreiging
van J. met een misdrijf tegen het leven gericht.
g. P. heeft J. 15 steekwonden in een arm toegebracht, 4 in de buik, 2 in de
rechterflank en 1 bij het rechterschouderblad. J. verkeerde hierdoor in
direct levensgevaar.
h. J. is vervolgens gedurende enkele weken opgenomen geweest in het
ziekenhuis. Zij heeft diverse operaties moeten ondergaan. Zij had onder meer
letsel in de onderste holle lichaamsader, de dunne darm en had een klaplong.
i. Uiteindelijk waren ongeveer 50 ziekenhuisbezoeken nodig en onderging zij
een intensieve behandeling bij de plastisch chirurg gedurende een periode van
3 jaar.
j. J. heeft ten gevolge van de toegebrachte steken en de operaties een aantal
blijvende littekens op haar lichaam, waaronder een ontsierend litteken lopend
vanaf het borstbeen tot aan het schaambeen.
k. Ten gevolge van een zenuwdoorsnijding is het normale gebruik van de
rechterhand van J. aangetast. Aan de pinkzijde is een blijvend gevoelloos
gebied. In februari 1999 heeft hiertoe nog een operatie plaatsgevonden.
l. Door de diverse operaties is er littekenweefsel in de buikstreek van J.,
waardoor darmklachten zijn ontstaan.
m. J. is in 1991 preventief behandeld voor de mogelijke gevolgen van de
traumatische ervaring dat jaar. Zij had toen last van een posttraumatische
stress-stoornis. Sedert 1998 is J. in therapie bij het RIAGG omdat zij er
niet in is geslaagd op eigen kracht de gebeurtenissen te verwerken.
n. Bij vonnis in kort geding van 17 augustus 1995 van de president van de
rechtbank te Amsterdam is P. bij verstek veroordeeld tot het betalen van een
voorschot op een schadevergoeding ter hoogte van ƒ 21.180,50 vermeerderd met
de wettelijke rente vanaf 25 juli 1995. Bij vonnis van 30 oktober 1996 is het
daartegen gerichte verzet van P. afgewezen Vervolgens heeft P. het toegewezen
bedrag in termijnen voldaan aan J..

4. P. vordert van de tegen hem uitgesproken veroordeling te worden ontheven,
met veroordeling van J. in de kosten van het verzet.

5. J. heeft allereerst aangevoerd dat P. niet ontvankelijkheid moet worden
verklaard, aangezien hij niet tijdig in verzet is gekomen nadat op 21
december 1999 het verstekvonnis aan hem is betekend.

6. P. heeft gesteld dat zijn zoon op 28 januari 2000, tijdens verblijf van P.
in het buitenland, stukken heeft ontvangen van de deurwaarder waaronder het
onderhavige verstekvonnis, dat P. voor die datum nog niet onder ogen had
gekregen.

7. De rechtbank verwerpt het verweer van J. als onvoldoende onderbouwd. Uit
het door haar overgelegde betekenisexploit blijkt dat geen betekening in
persoon heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft J. geen andere feiten en
omstandigheden gesteld waaruit een daad van bekendheid van P. vóór 28 januari
2000 blijkt. P. wordt dan ook ontvankelijk geacht in zijn verzet.

5. J. heeft aan haar oorspronkelijke vordering onrechtmatig handelen van P.
ten grondslag gelegd.

6. P. heeft zich beroepen op verjaring van de vordering aangezien deze niet
binnen vijf jaar ná 18 februari 1991 is ingesteld. Indien aangenomen zou
worden dat de verjaring is gestuit door het door J. in augustus 1995
aanhangig gemaakte kort geding, dan brengt artikel 3:316 BW mee dat J. binnen
6 maanden nadat het geding was geëindigd op 30 oktober 1997, een vordering
had moeten instellen, aldus P..

7. J. heeft hier tegen ingebracht dat ingevolge artikel 3:317 BW de verjaring
is gestuit doordat zij bij aangetekende en per gewone post verzonden brief
van 1 februari 1996, met kopie aan de raadsman van P., P. heeft bericht dat
zij zich het recht voorbehield om in een aan te spannen bodemprocedure een
eindbedrag te vorderen.

8. Het beroep van P. op verjaring gaat niet op. Anders dan P., oordeelt de
rechtbank dat J. in de brief van 1 februari 1996 zich ondubbelzinnig het
recht heeft voorbehouden om in een bodemprocedure schadevergoeding te
vorderen ter zake van de door P. op 18 februari 1991 gepleegde onrechtmatige
daad. Hieraan doet niet af dat de verjaring tevens tijdelijk is gestuit door
de kort geding procedure en dat deze stuiting op grond van het bepaalde in
artikel 3:316 lid 2 BW, na het verstrijken van de daarin genoemde termijn van
6 maanden, niet langer effect sorteerde.

9. P. heeft voorts aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen omdat J.
heeft berust in het kort geding vonnis en zij gezien het tijdsverloop en het
uitblijven van enig bericht dat ze nog een nadere vordering zou indienen,
haar recht heeft verwerkt om dit alsnog te doen.

10. De rechtbank oordeelt dat de hierboven onder 9 weergegeven feiten en
omstandigheden niet kunnen gelden als voldoende onderbouwing voor een beroep
op rechtsverwerking, zodat ook dit verweer moet worden verworpen. Bovendien
heeft J. in de hiervoor reeds besproken stuitingsbrief van 1 februari 1996 P.
wel degelijk bericht.

11. P. heeft voorts gesteld dat de vordering moet worden afgewezen als
voldoende onderbouwd aangezien de motivering vrijwel gelijk is aan die in de
kort geding procedure.

12. J. heeft zich op het standpunt gesteld dat zij haar vordering genoegzaam
heeft onderbouwd en dat P. daarentegen zijn betwisting niet heeft voorzien
van enige onderbouwing of documentatie.

13. Ook dit laatste verweer van P. wordt verworpen. Dat J. haar vordering in
de kort gedingprocedure heeft gestoeld op vrijwel dezelfde grondslag als in
de huidige procedure maakt nog niet dat deze moet worden afgewezen als
onvoldoende onderbouwd.

14. Waar P. voor het overige de hierna onder 17 nader te bespreken stellingen
van J. met betrekking tot de toedracht van de gebeurtenissen op 18 februari
1991 en de gevolgen ervan niet inhoudelijk heeft betwist worden deze als
vaststaand aangenomen.

15. Niet in geschil is voorts dat P. onrechtmatig heeft gehandeld jegens J..

16. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de aan J. toe te
kennen immateriële schadevergoeding. P. erkent de verschuldigdheid van het
reeds door hem betaalde bedrag van ƒ 6.822,50 terzake van materiële schade.
Hij betwist dat hij ter zake van immateriële schade een hogere vergoeding
verschuldigd is dan het door hem betaalde bedrag van ƒ 15.000.

17. De rechtbank acht de door J. gevorderde immateriële schadevergoeding van
ƒ 50.000 billijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat P. welbewust heeft
getracht om J. op uiterst gewelddadige wijze om het leven te brengen in haar
eigen woning, dat hij haar ook nadien nog tot december 1994 bleef bedreigen
en achtervolgen en hij J. kenbaar heeft gemaakt dat hij het betreurde dat hij
er niet in was geslaagd haar te doden. J. heeft hierdoor in doodsangst en in
levensgevaar verkeerd en heeft ernstig letsel opgelopen. Zij heeft diverse
operaties en jarenlange intensieve behandelingen moeten ondergaan. Zij heeft
zeer hevige pijn geleden en ondervindt nog steeds pijnklachten ten gevolge
van de verwondingen. Zij heeft een aantal blijvende, ontsierende littekens en
functionele klachten, zoals hiervoor omschreven onder 3. Door toedoen van P.
heeft J. zich gedurende een aantal jaren uiterst bedreigd gevoeld, ook in
haar eigen woning. In december 1998 heeft zij zich moeten wenden tot het
RIAGG voor therapeutische begeleiding omdat zij er niet in slaagde op eigen
kracht de traumatische gebeurtenissen te verwerken.

18. De rechtbank ziet geen aanleiding om het verzoek van P. tot matiging van
de schadevergoeding te honoreren. P. heeft geen concrete feiten en
omstandigheden gesteld die maken dat de toekenning van genoemde vergoeding
tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.

19. P. heeft geen inhoudelijke weren opgeworpen tegen de door J. gevorderde
en bij verstek toegewezen veroordeling in de toekomstige kosten ten gevolge
van de door P. gepleegde onrechtmatige daden, nader op te maken bij staat,
zodat ook dit deel van het verstekvonnis in stand kan blijven.

20. Het voorgaande brengt met zich dat het verzet ongegrond zal worden
verklaard.

21. Als de in het ongelijk gestelde partij zal P. worden veroordeeld in de
kosten van het geding.

BESLISSING

De rechtbank:
– verklaart het verzet ongegrond;
– veroordeelt P. in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van J. begroot op ƒ 860;
– verklaart de bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. Terwee