Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 6 maart 2001

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De man verzoekt de rechter zijn alimentatieplicht te beëindigen met ingang
van de dag waarop de vrouw gerechtigd zal zijn tot de nalatenschap van haar
ouders en in elk geval per 1 mei 2004 dan wel met ingang van een zodanige
datum als de rechtbank redelijk en billijk acht, met de bepaling dat na
verloop van deze termijn verlenging van de verplichting van de man niet
mogelijk zal zijn. Voorts verzoekt de man de rechtbank de alimentatie
jaarlijks te verlagen met 25% tot nihil per einddatum 1 mei 2004.
Bij de beoordeling of deze maatregelen van zo ingrijpende aard zijn dat deze
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kunnen
worden gevergd neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De vrouw is 61
jaar en heeft geen relevante arbeidservaring. Hoewel zij recentelijk is
afgestudeerd heeft zij realiter zeer beperkte verdienmogelijkheden. Zij heeft
tijdens het huwelijk niet gewerkt en heeft na het huwelijk voor de kinderen
gezorgd. Partijen zijn 17 jaar gehuwd geweest; door het huwelijk en de zorg
voor de kinderen heeft de vrouw nadien een achterstand in haar
carrièremogelijkheden opgelopen. De vrouw heeft geen pensioenrechten; zij
leeft van alleen de alimentatie en heeft behoudens haar huis geen vermogen.
Beëindiging van de alimentatie op het moment dat de vrouw AOW-gerechtigd zou
zijn betekent een relatief niet onbetekenende inkomensachteruitgang (van ruim
ƒ 58.000 naar ƒ 22.000 bij een volledig AOW-pensioen). De rechtbank houdt
geen rekening met de te verwachten erfenis omdat dit een onzekere factor is.
De rechtbank betrekt ook in haar beoordeling dat wellicht gezegd kan worden
dat de vrouw zich eerder had moeten realiseren dat zij betaald werk had
dienen te verwerven. De rechtbank meent echter dat nu geen beëindiging op
termijn gevraagd kan worden gezien de leeftijd van de vrouw destijds tijdens
de echtscheiding (40 jaar) en de maatschappelijke omstandigheden toen (1979),
de zorg die de vrouw na het huwelijk der partijen aan de kinderen heeft
gegeven en het feit dat de man de vrouw nimmer eerder erop gewezen heeft dat
beëindiging van de alimentatie, althans vermindering in de rede lag omdat van
de vrouw gevergd zou kunnen worden dat zij werk zocht. Ook telt mee dat de
inkomenspositie van de man geen enkele belemmering voor voortzetting van de
alimentatie oplevert.

Volledige tekst

FEITEN

Bij echtscheidingsvonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 11
december 1979 is de man veroordeeld om aan de vrouw, ten titel van
levensonderhoud, te betalen een bedrag van ƒ 3.500 per maand, bij
vooruitbetaling te voldoen, vanaf de dag af, dat het echtscheidingsvonnis zal
zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Het echtscheidingsvonnis is op 4 januari 1980 ingeschreven in de registers
van de burgerlijke stand.

De alimentatie voor de vrouw is inmiddels ten gevolge van de indexering
verhoogd tot een bedrag van ƒ 4.882,90 per maand.

De man verzoekt -voor zover thans nog van belang- zijn verplichting om bij te
dragen in het levensonderhoud van de vrouw te beëindigen met ingang, van de
dag waarop de vrouw gerechtigd zal zijn tot de nalatenschap van haar ouders
c.q. haar moeder en in elk geval met ingang van 1 mei 2004 dan wel met ingang
van een zodanige datum als de rechtbank redelijk en billijk acht, met de
bepaling dat na verloop van deze termijn verlenging van de verplichting van
de man niet mogelijk zal zijn.
Tevens verzoekt de man te bepalen dat de door hem te betalen bijdragen in het
levensonderhoud van de vrouw gedurende de termijn van vier jaar met ingang
van 1 juli 2000 telkens verlaagd zal worden met 25% per jaar tot nihil per
einddatum 1 mei 2004. Tenslotte verzoekt de man de proceskosten te
compenseren in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.

De man heeft als grond voor dit verzoek een beroep gedaan op artikel 11 van
de Wet limitering alimentatie na scheiding en voert hiertoe aan dat hij in
totaal 24 jaar aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan en van hem niet
gevergd kan worden dat hij langer alimentatie betaalt dan hij met de vrouw
getrouwd is geweest.

De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. Zij verzoekt de man
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel zijn verzoek af te
wijzen. Tevens verzoekt de vrouw te bepalen dat de alimentatieplicht van de
man voortduurt zolang partijen in leven zullen zijn, althans voortduurt tot
2010 met mogelijkheid van verlenging van deze termijn; kosten rechtens. De
vrouw voert -voor zover thans nog van belang- aan dat een beperkte verlenging
-met afbouw- zoals door de man is verzocht te ingrijpend is.
Beide partijen hebben bescheiden in het geding gebracht.
Op 23 januari 2001 is de zaak ter terechtzitting behandeld.

BEOORDELING

1. Ingevolge artikel II lid 2 van de Wet van 28 april 1994, STB. 324, zoals
gewijzigd nadien, beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond
van een vóór de inwerkingtreding van de Wet op 1 juli 1994 gewezen
rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te
verstrekken, deze verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of
meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat zulks van zo
ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd. In dat geval stelt de
rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn vast.

2. Nu de alimentatieplicht van de man op 4 januari 1980 is ingegaan, heeft
deze meer dan 15 jaren voortgeduurd. De alimentatieplicht is derhalve in
beginsel voor limitering vatbaar.

3. Getoetst dient te worden of beëindiging van de uitkering met ingang van de
dag dat de vrouw tot de nalatenschap van haar ouders c.q. haar moeder
gerechtigd zal zijn dan wel of de
alimentatie met ingang van 1 juli 2000 telkens verlaagd kan worden met 25%
per jaar tot nihil per de einddatum 1 mei 2004, van zo ingrijpende aard is
dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van, de vrouw niet
kan worden gevergd.

De rechtbank neemt de volgende omstandigheden in aanmerking.

De vrouw (geboren 4 mei 1939) woonde voor het huwelijk in de Verenigde Staten
van Amerika. Daar heeft zij haar ‘Bachelors Degree’ in ‘International
Relations’ gehaald aan de University of North Carolina. Partijen zijn gehuwd
op 29 november 1962 te New York (USA). De vrouw is na de huwelijkssluiting de
man gevolgd naar Nederland.
De vrouw had te maken met een taalbarrière, alsmede met niet op elkaar
aansluitende opleidingen. Zij werkte in het begin van het huwelijk gedurende
korte tijd als secretaresse. Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen
geboren, geboren op (…)1965 en op (…)1967. De vrouw had tijdens haar
huwelijk in overwegende mate zorg voor de kinderen van partijen en een
ondersteunende rol bij het carrièreverloop van de man. Het huwelijk heeft 17
jaar geduurd. De echtscheiding heeft zowel bij de vrouw als bij de kinderen,
met name het jongste, problemen teweeggebracht, die met moeite en inzet van
de vrouw konden worden overwonnen. Ten tijde van de echtscheiding was de
vrouw 40 jaar.
Partijen waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Aan de vrouw is bij de
verdeling toegedeeld ƒ 125.000.
Op 7 november 2000 is de vrouw afgestudeerd in de sociale wetenschappen aan
de Vrije Universiteit. Het studietraject heeft 19 jaar (inclusieƒ
onderbrekingen en inclusief vooropleidingen) geduurd. De vrouw heeft vanaf de
geboorte van de kinderen van partijen geen betaalde baan gehad. Zij heeft
momenteel geen ander inkomen dan de geldende alimentatie. De vrouw heeft haar
woning in eigendom. Op deze woning rust een hypotheek van ƒ 50.000. Over de
waarde van de woning van de vrouw verschillen partijen van mening. De man
heeft overgelegd een taxatierapport van oktober 2000 waarin de woning is
opgenomen voor een onderhandse verkoopwaarde van ƒ 550.000 (geveltaxatie).
De vader van de vrouw is overleden. De moeder van de vrouw woont in de
Verenigde Staten, is vermogend en is 91 jaar. De vrouw is thans 61 jaar.
Vanaf 4 mei 2004 zal zij een AOW-uitkering ontvangen
De vrouw heeft geen pensioenvoorziening opgebouwd. Voorts heeft zij geen
recht op een door de man opgebouwd pensioen.

De man was ten tijde van de echtscheiding hoogleraar. Na de echtscheiding is
de man commerciële activiteiten gaan ontwikkelen. De man is hertrouwd en
heeft een derde kind gekregen. Hij is advocaat en heeft een praktijkinkomen
en een winstaandeel als lid van de maatschap B.
De man is thans 65 jaar. Hij zet zijn werk voort. De man is gerechtigd tot
een AOW-uitkering en pensioen. De draagkracht van de man staat niet ter
discussie.
De alimentatieplicht van de man aan de vrouw bedraagt thans afgerond 21 jaar.

4. Voor de toetsing als vermeld in rechtsoverweging 3 dienen alle
omstandigheden aan de zijde van de man en aan de zijde van de vrouw in
aanmerking genomen waarbij aangetekend zij dat in geval van beëindiging er
sprake is van een relatief niet onbetekende inkomensachteruitgang (immers de
vrouw valt terug van een inkomen van ruim ƒ 58.000, naar een inkomen van in
principe, immers afhankelijk van de vraag of zij een volledig AOW-pensioen
opgebouwd heeft,ƒ 22.000 over drie jaar).

In aanmerking wordt genomen dat de vrouw 61 jaar oud is en geen relevante
arbeidservaring heeft. Hoewel zij recent is afgestudeerd, heeft zij realiter
zeer beperkte verdienmogelijkheden. Zij heeft tijdens het huwelijk niet
gewerkt en zij heeft na het huwelijk voor der partijen kinderen gezorgd.
Partijen zijn 17 jaar gehuwd geweest; de vrouw heeft door dat huwelijk en de
zorg voor de kinderen nadien achterstand opgelopen in haar ontwikkeling en
carrièremogelijkheden. De vrouw heeft geen pensioenrechten. De vrouw leeft
van alleen de alimentatie en zij heeft behoudens haar woning geen vermogen.
De inkomenspositie van de man staat niet ter discussie, zodat de rechtbank
ervan uitgaat dat daarin geen enkele belemmering voor voortzetting van de
alimentatie gelegen is.

Op grond van het hiervoor genoemde is de rechtbank van oordeel dat
beëindiging van de alimentatie op een termijn van drie jaar (met afbouw) niet
in redelijkheid van de vrouw gevergd kan worden. De rechtbank houdt geen
rekening met een door de vrouw te verwachten erfenis, omdat zulks uit de aard
der zaak onzeker is. Bovendien heeft de vrouw toegezegd de man over opkomende
erfenissen en de omvang daarvan te informeren waarbij zij aangetekend heeft
dat herziening van de alimentatie dan redelijk is.
De rechtbank heeft voorts in haar beoordeling betrokken dat wellicht gezegd
kan worden dat de vrouw zich eerder had moeten realiseren dat zij betaald
werk had dienen te verwerven. Gezien de leeftijd van de vrouw tijdens de
echtscheiding (40 jaar) en de maatschappelijke omstandigheden toen (1979), de
zorg die de vrouw na het huwelijk aan der partijen kinderen
heeft gegeven en het feit dat de man de vrouw nimmer eerder erop gewezen
heeft dat beëindiging van de alimentatie, althans vermindering in de rede lag
omdat van de vrouw gevergd zou kunnen worden dat zij werk zocht, kan nu, nu
de vrouw 61 oud is niet beëindiging van de alimentatie op termijn gevraagd
worden, te meer daar de inkomenspositie van de man geen enkele belemmering
voor voortzetting van de alimentatie oplevert.

Zoals hierboven vermeld heeft de vrouw toegezegd dat de alimentatie herzien
kan worden indien zij tot een erfenis gerechtigd wordt. Daarnaast heeft zij
toegezegd dat de alimentatie verminderd kan worden met hetgeen zij eventueel
uit betaalde arbeid zal verdienen en met hetgeen zij in de toekomst uit
AOW-uitkering zal ontvangen. In deze onzekerheden ziet de rechtbank
aanleiding een beperkte termijn voor voortzetting van de alimentatie te
bepalen en wel tot 1 januari 2010, met bepaling dat na ommekomst verlenging
mogelijk is.

De rechtbank is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond
waarvan aanleiding bestaat om af te wijken van het uitgangspunt dat ieder der
partijen de eigen proceskosten draagt.

BESLISSING, met wijziging in zoverre van het echtscheidingsvonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 11 december 1979;

De rechtbank:

bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man wordt beëindigd per 1
januari 2010;

bepaalt dat verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan
mogelijk is.

Wijst het meer of anders verzochte af;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten zal dragen.

Rechters

Mr. Paris