Instantie: Rechtbank Amsterdam, 22 februari 2001

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


G. is in dienst geweest bij Van M. Naar aanleiding van een klacht (eind 1999)
van G. over seksuele intimidatie en verkrachting door een leidinggevende M.
heeft Van M. in juli 2000 het bureau Bezemer en Kuiper opdracht gegeven een
onderzoek in te stellen. Bezemer en Kuiper hebben op 19 oktober 2000 een
rapport uitgebracht. Aan de advocaat van G. werd eerst op 21 januari inzage
in het rapport gegeven; een afschrift werd aan G. geweigerd. G. heeft
psychische schade geleden ten gevolge van de seksuele intimidatie en
verkrachting. G. stelt dat Van M. niet heeft voldaan aan de eisen die de
Arbowet stelt en aan de zorgplicht van art. 7:658 BW. Zij vordert van Van M.
afschrift van het rapport van Bezemer en Kuiper en een voorschot op de
immateriële schadevergoeding van ƒ 20.000.
Van M. betwist het spoedeisend belang. Tevens ontkent Van M.
aansprakelijkheid voor de daden van de leidinggevende, nu de onrechtmatige
daden buiten werktijd plaatsvonden. Ook betwist Van M. tekort te zijn
geschoten in haar zorgplicht als werkgever.
De president overweegt dat onweersproken is dat door Bezemer en Kuiper de
klachten over seksuele intimidatie en verkrachting aannemelijk zijn bevonden.
Artikel 4 lid 2 van de ARBO-wet verplicht werkgevers beleid te voeren met
betrekking tot de bescherming van werknemers tegen onder meer seksuele
intimidatie. Van M. had geen klachtenregeling getroffen en geen
vertrouwenspersoon aangewezen. Ook na de klacht van G. is geen beleid op dit
punt ontwikkeld. Van M. heeft onvoldoende oog gehad voor de belangen van G.
nadat de intimidatie en de verkrachting hadden plaatsgevonden. Dit blijkt ook
uit het feit dat G. pas onder druk van de onderhavige procedure inzage in het
rapport heeft gehad. De president oordeelt dat er op deze gronden voldoende
reden is voor een eigen aansprakelijkheid van Van M. voor de door G. geleden
schade (naast de aansprakelijkheid van de leidinggevende).
De president acht een spoedeisend belang aanwezig, en kent een voorschot van
ƒ 10.000 toe. Over de afgifte van het rapport van Bezemer en Kuiper is een
schikking getroffen.

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE:

Ter terechtzitting van 8 februari 2001 heeft eiseres, verder te noemen G.
haar eis, zoals vermeld in de in fotokopie aan dit vonnis gehechte
dagvaarding gewijzigd, in die zin dat zij thans vordert:
a. dat gedaagde aan eiseres een afschrift dient te verstrekken van het
rapport opdat eiseres een rechtsvordering kan instellen tegen M.
b. dat gedaagde aan eiseres bij wijze van voorschot op de in een
bodemprocedure te vorderen schadevergoeding een bedrag dient te betalen ter
vergoeding van immateriële schade groot ƒ 20.000 vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 17 september 1999;
c. dat gedaagde aan eiseres een dwangsom verschuldigd zal zijn van ƒ 1.000
per dag voor elke dag dat gedaagde in gebreke is het vonnis na te komen;
d. gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure.

Gedaagde, verder te noemen Van M., heeft verweer gevoerd met conclusie tot
weigering van de gevraagde voorziening.
Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van weerszijden
pleitnotities en van de zijde van G. producties, overgelegd voor
vonniswijzing.

GRONDEN VAN DE BESLISSING:

1. Vaststaande feiten.

1.1 G. is, ingevolge een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd, in de periode van 1 5 maart 1999 tot 15 november 1999 in
loondienst werkzaam geweest bij Van M.. Haar direct leidinggevende bij Van M.
was M. in loondienst werkzaam bij C.D., een zusterorganisatie van Van M.

1.2 In juli 2000 heeft Van M., naar aanleiding van een klacht van G. over
seksueel intimiderend gedrag door M. jegens G., aan bureau Bezemer en Kuiper
opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen. Bureau Bezemer en Kuiper
heeft op 19 oktober 2000 een rapport uitgebracht.

1.3 In 1997 is eerder door een werkneemster van Van M. geklaagd over het
gedrag van M.

2. Standpunt van G.

2.1 Tijdens het dienstverband met Van M. is G., seksueel geïntimideerd door
M. op 17 september 1999 is zij door M. verkracht. G. heeft, tengevolge van
dit gedrag van M. psychische schade geleden. Zij is gedurende een jaar in
therapie geweest en zal nog een andere therapie gaan volgen.
G heeft schriftelijk geklaagd bij Van M. over het gedrag van M. Deze klacht
heeft Van M. op 2 december 1999 bereikt. Van M. heeft deze klacht niet met de
nodige voortvarendheid afgehandeld. Zo heeft zij, na ontvangst van de klacht,
G. uitgenodigd voor een gesprek dat pas op 15 februari 2000 zou plaatsvinden.
Ondanks een toezegging tijdens dat gesprek en de daaropvolgende schriftelijke
toezegging Van M. d.d. 10 maart 2000 om aan een extern bureau opdracht tot
onderzoek te geven, is pas in augustus 2000 feitelijk met dit onderzoek
gestart.
Na de totstandkoming van het rapport heeft Van M. geweigerd een afschrift van
dit rapport aan G. ter hand te stellen en zelfs om G. inzage te geven in dit
rapport; eerst op 21 januari 2001 heeft de procureur van G. het rapport
kunnen inzien. Van M. heeft dan ook niet voldaan aan de eisen die de Arbo-wet
stelt en aan de zorgplicht zoals neergelegd in artikel 7:658 van het
Burgerlijk Wetboek, aldus G.

3. Standpunt van Van M

G. heeft geen spoedeisend belang bij haar vordering; de door haar gestelde
feiten hebben plaatsgevonden in de periode van 15 maart 1999 tot 15 november
1999. Tijdens het dienstverband heeft G. nooit geklaagd over het gedrag van
M. Eerst op 3 november 1999 vernam Van M. via derden (de partner van G.) dat
G. die klachten had. Van M. is daarop direct met een onderzoek begonnen. Zij
heeft eerst M. gehoord, die de hem verweten gedragingen ontkende. Daarna
wilde zij G. horen, doch G. reageerde niet op een uitnodiging voor een
gesprek. Nadat G. begin december 1999, haar raadsvrouw had ingeschakeld, kon
als gevolg van een medische verhindering van die raadsvrouw pas op 15
februari 2000 een gesprek met haar plaatsvinden.

Omdat de verklaringen van G. en M. tegenstrijdig waren heeft Van M. in juli
of augustus 2000 opdracht gegeven aan onderzoeksbureau Bezemer en Kuiper om
de klacht van G. te onderzoeken. Dit onderzoek heeft, in verband met de
vakantie van diverse werknemers van Van M., die door Bezemer en Kuiper
moesten worden gehoord, langere tijd in beslag, genomen. Het dienstverband
tussen C.D. – een zusterorganisatie van Van M. – en M. inmiddels bij
beschikking van de kantonrechter d.d. 15 november 2000 ontbonden, wegens
disfunctioneren van M.
Van M. is niet aansprakelijk voor de daden van M.; de verkrachting heeft
plaatsgevonden na werktijd, nadat G. en M. een afspraak hadden gemaakt om te
dineren. Van M. is evenmin tekort geschoten in haar zorgplicht als werkgever
jegens G. nadat de klacht van G. haar, via derden, ter ore was gekomen heeft
zij direct adequate maatregelen genomen.
G. heeft inmiddels inzage gehad in het door Bezemer en Kuiper uitgebrachte
rapport. Van M. heeft geen afschrift van dit rapport aan G. gegeven omdat de
verklaringen, die de diverse werknemers van Van M. hebben afgelegd, een
vertrouwelijk karakter hebben. Van M. vreest dat de belangen van die
werknemers geschaad zullen worden als G. het rapport gaat gebruiken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Onweersproken is gebleven dat Bezemer en Kuiper in het rapport hebben
geconcludeerd dat de klachten van G. over de sexuele intimidatie en de
verkrachting, door M. aannemelijk zijn bevonden.

4.2. In artikel 4 lid 2. van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 is aan
werkgevers de verplichting opgelegd om, binnen het algemene
arbeidsomstandighedenbeleid, een beleid te voeren met betrekking tot het
beschermen van werknemers tegen sexuele intimidatie en tegen agressie en
geweld.
Vaststaat dat Van M. geen klachtenregeling op dit gebied had getroffen.
Evenmin had Van M. een onafhankelijk vertrouwenspersoon aangewezen binnen
haar organisatie bij wie werknemers met klachten op het gebied van sexuele
intimidatie en/of agressie hun verhaal konden doen.

4.3 Nadat Van M. bekend was geworden met de klacht van G., had het op haar
weg gelegen om, rekening houdende met de belangen van G., alsnog in
overeenstemming met de in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 opgenomen
verplichting, beleid te gaan voeren met betrekking tot sexuele intimidatie en
tenminste een vertrouwenspersoon aan te wijzen. Dit klemt temeer nu al
eerder, in 1997, door een werkneemster van Van M. was geklaagd over het
gedrag van M. De pas medio 2000 door Van M. gegeven opdracht aan Bezemer en
Kuiper tot onderzoek is niet voldoende geweest. Van M. heeft geen, althans
onvoldoende oog gehad voor de belangen van G. nadat de intimidatie en de
verkrachting hadden plaatsgevonden. Zulks blijkt ook uit het feit dat Van M.,
eerst onder druk van onderhavige procedure, aan G. inzage heeft willen geven
in het door Bezemer en Kuiper uitgebrachte rapport. Onverminderd de
aansprakelijkheid van M. zelf, is er op deze gronden voldoende reden om ook
Van M. voor de door G. geleden schade aansprakelijk te houden.

4.4 Van M. heeft niet bestreden dat G. psychische schade heeft opgelopen door
het gebeurde. Zoals hiervoor reeds werd aangegeven heeft Van M. tot nog toe
niets of nagenoeg niets bijgedragen om die schade voor G. te beperken. Juist
omdat er zoveel tijd is verstreken na het bekend worden van de klacht van G.
en het uitbrengen van het rapport door Bezemer en Kuiper, wordt geoordeeld
dat van G. niet langer kan worden gevergd nog langer te wachten op een
voorschot in de tegemoetkoming van de immateriële schade. G. heeft derhalve
een spoedeisend belang bij haar vordering.

4.5 Gelet op de hoogte van de vergoeding van immateriële schade welke in
soortgelijke zaken toegekend pleegt te worden, alsmede rekening houdende met
de omstandigheden van het geval wordt een voorschot van ƒ 10.000 toewijsbaar
geacht. De rente zal, bij wijze van voorschot, worden toegewezen met ingang
van zes maanden nadat het verkrachtingsincident bij Van M. is gemeld,
derhalve met ingang van 3 mei 2000. Het meer of anders door G. terzake
gevorderde zal worden afgewezen.

4.6 Partijen hebben ter zitting een regeling getroffen over de afgifte van
het door Bezemer en Kuiper uitgebrachte rapport, waarna G. haar
desbetreffende vordering heeft ingetrokken, zodat dit punt geen verdere
bespreking behoeft.

4.7 Van M. zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden
verwezen in de kosten van deze procedure.

BESLISSING:

Veroordeelt Van M. om als voorschot op schadevergoeding aan G. te betalen een
bedrag van ƒ 10.000 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag
vanaf 3 mei 2000.

Veroordeelt Van M. in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde
van G. begroot op en te voldoen als volgt:

– aan G: ƒ 237,50 voor de aan de zijde van eiseres gevallen kosten van
vastrecht, en aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 237,50 voor overig vastrecht;
ƒ 70,03 voor exploitkosten en ƒ 1.550 voor salaris procureur.

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr. Branbergen