Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 19 januari 2001

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De Hoge Raad bevestigt, dat voor het praktisch definitief stopzetten van een alimentatieverplichting tussen ex-echtgenoten het aan de alimentatieplichtige (in casu de man) is te stellen en te bewijzen dat de alimentatiegerechtigde (in casu de vrouw), alle omstandigheden in aanmerking genomen, verwijtbaar niet in haar eigen behoeften heeft voorzien en voorziet. Bovendien is het enkele feit op zich dat de vrouw geen werkkring heeft gevonden, onvoldoende voor definitieve limitering. Het Hof Arnhem heeft in zijn eindbeschikking tot nihilstelling van de alimentatie geconcludeerd, onder meer overwegende dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij zich voldoende heeft ingespannen voor het vinden van een passende werkkring. De Hoge Raad vernietigt de beschikkingen van het Hof op grond van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de bewijslastverdeling, voorzover deze terzake door het Hof Arnhem aan de vrouw is opgelegd en overigens op grond van een motiveringsgebrek. (Vgl. HR 18 april 1997, NJ 1997, 571). Bijzonder in deze zaak is het gegeven dat na elf jaar een bijdrage in haar levensonderhoud van de man en een aanvullende bijstandsuitkering te hebben ontvangen, de vrouw in eerste instantie ageerde voor verhoging van de alimentatie, waarop de man nihilstelling verzocht. Vervolgens won de vrouw de zaak bij de rechtbank, maar verloor bij het Hof Arnhem, waarop de Hoge Raad, contrair aan het de conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp, de vrouw gelijk geeft. De zaak wordt verwezen naar het Hof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 1 april 1997 ter griffie van de Rechtbank te Arnhem ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – zich gewend tot die Rechtbank en een verzoek ingediend tot wijziging van de alimentatie zoals die bij vonnis van 30 januari 1986 van deze Rechtbank is vastgesteld, zodanig dat verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – met ingang van 1 april 1997 maandelijks ƒ 2.700 als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen.
De man heeft het verzoek bestreden en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans het verzoek van de vrouw af te wijzen. Voorts heeft hij verzocht het vonnis van 30 januari 1986 zodanig te wijzigen dat zijn alimentatieplicht op nihil wordt gesteld. Bij brief van 25 november 1998 heeft de man zijn verzoek tot nihilstelling ingetrokken.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 9 maart 1999 het vonnis van deze Rechtbank van 30 januari 1986 gewijzigd in die zin, dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 1997 nader wordt gesteld op ƒ 1.940 per maand.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en het door de vrouw ingediende verzoek af te wijzen. Tevens heeft hij verzocht het door hem in eerste aanleg ingediende en vervolgens ingetrokken tegenverzoek tot nihilstelling als ingelast te beschouwen en toe te wijzen.
Na een tussenbeschikking van 16 november 1999, waarbij het Hof partijen in de gelegenheid heeft gesteld bescheiden in het geding te brengen, heeft het Hof bij eindbeschikking van 14 maart 2000 de beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 9 maart 1999 vernietigd en het vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 30 januari 1986 in die zin gewijzigd dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 9 maart 1999 op nihil wordt gesteld. Het meer of anders verzochte heeft het Hof afgewezen.
De beschikkingen van het Hof van 16 november 1999 en 14 maart 2000 zijn aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen beide beschikkingen van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1 Tussen partijen, die in september 1970 met elkaar zijn gehuwd, is echtscheiding uitgesproken. Bij vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 30 januari 1986 is de man veroordeeld aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud ƒ 600 per maand te betalen.
In het onderhavige geding heeft de vrouw verzocht de alimentatie met ingang van 1 april 1997 nader vast te stellen op ƒ 2.700 per maand. De man heeft zich tegen dit verzoek verweerd en zijnerzijds verzocht de alimentatie op nihil te bepalen, daartoe in hoofdzaak aanvoerende dat zijn draagkracht onvoldoende is. De Rechtbank heeft bij beschikking van 9 maart 1999 het vonnis van 30 januari 1986 gewijzigd en de alimentatie met ingang van 1 april 1997 nader gesteld op ƒ 1.940 per maand. In het door de man tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep heeft hij onder meer bestreden dat de vrouw behoefte heeft aan een alimentatie als door haar verzocht, op de grond dat zij de mogelijkheid heeft gehad en ook thans nog heeft om door het verrichten van arbeid in haar levensonderhoud te voorzien. Bij zijn tussenbeschikking heeft het Hof de vrouw, die heeft gesteld de laatste jaren veelvuldig te hebben gesolliciteerd, in de gelegenheid gesteld bewijs van haar sollicitaties in het geding te brengen, waarbij zij tevens diende aan te geven waar, wanneer en op welke functies zij heeft gesolliciteerd. Het Hof heeft in zijn eindbeschikking overwogen dat het zich ervan bewust is dat de vrouw 53 jaar oud is en dat het niet eenvoudig zal zijn door arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft evenwel, aldus het Hof, uitdrukkelijk gesteld dat zij diverse malen zonder succes heeft gesolliciteerd, maar zij heeft tegenover de betwisting van de man in het geheel niet aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, en de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 9 maart 1999 op nihil gesteld.

3.2 Bij de beoordeling van het tegen beide beschikkingen van het Hof gerichte middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor een uitspraak die praktisch een einde maakt aan het recht op levensonderhoud van de vrouw is niet voldoende dat de vrouw heeft nagelaten een werkkring te vinden. Het is – voor zover hier van belang – in beginsel aan de man te stellen en te bewijzen dat de vrouw het aan zichzelf heeft te wijten dat zij geen werk heeft gevonden doordat (a) zij heeft verzuimd tijdig passend werk te zoeken, terwijl dit in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de in haar kring bestaande maatschappelijke opvattingen, van haar kon worden gevergd en (b) zij, zo zij daartoe wel tijdig was overgegaan, per de datum van de beschikking van het Hof in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien. Uit de motivering van de limiteringsbeslissing moet een en ander onmiskenbaar duidelijk blijken (vgl. HR 18 april 1997, nr. 16262, NJ 1997, 571).
Het Hof heeft ten aanzien van de vrouw overwogen dat zij 53 jaar en alleenstaand is, dat zij gedurende drie jaar de MAVO heeft gevolgd, in het begin van haar huwelijk als verkoopster heeft gewerkt en nu – ten tijde van ”s Hofs tussenbeschikking – een opleiding binnenhuisarchitectuur volgt. In zijn eindbeschikking heeft het Hof, zoals hiervoor al vermeld, geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij zich voldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Het heeft evenwel niet vastgesteld dat de man concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot (a) de mogelijkheden die, gezien haar leeftijd en opleiding, bestonden om passend werk te vinden ter plaatse waar dit werk vanuit haar woonplaats bereikbaar was, en (b) hetgeen te dier zake, mede gelet op de maatschappelijke opvattingen in de kring waartoe de vrouw behoorde, van haar kon worden gevergd. Dientengevolge heeft het Hof evenmin vastgesteld dat de vrouw, indien zij van de voor haar bestaande mogelijkheden binnen de grenzen van hetgeen van haar gevergd kon worden, gebruik zou hebben gemaakt, per de datum van zijn beslissing in voldoende mate in haar levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien.

3.3 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof hetzij, zo het zou hebben geoordeeld dat het aan de vrouw was te bewijzen dat zij niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd. Het middel waarin hierop gerichte klachten besloten liggen, treft derhalve doel.

4. BESLISSING

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikkingen van het Gerechtshof te Arnhem van 16 november 1999 en 14 maart 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

CONCLUSIE A-G mr. Hartkamp

Edelhoogachtbaar College,

FEITEN EN PROCESVERLOOP

1) [De man] en [de vrouw] zijn in september 1970 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren: [kind 1] in 1972, [kind 2] in 1975 en [kind 3] op [geboortedatum] 1978.
Bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 30 januari 1986 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken en is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw telkens bij vooruitbetaling aan haar zal uitkeren ƒ 600 per maand. Dit bedrag is ingevolge de wettelijke indexering verhoogd tot ƒ 788,59 per maand.
Na de echtscheiding hebben de man en de vrouw weer een periode samengewoond. Zij zijn in 1991 opnieuw uit elkaar gegaan. Vanaf dat moment was de vrouw voor haar levensonderhoud aangewezen op een ABW-uitkering. Van 1 oktober 1997 tot 20 april 1998 heeft de vrouw geen ABW-uitkering ontvangen omdat zij toen leefde van een erfenis. Gedurende de periode vanaf augustus 1998 voorziet zij wederom in haar levensonderhoud door in te teren op een erfenis.

2) Op 28 maart 1997 heeft de vrouw bij de Arrondissementsrechtbank te Arnhem een verzoek ingediend tot wijziging van de alimentatie zoals die bij vonnis van 30 januari 1986 was vastgesteld, zodanig dat de man maandelijks ƒ 2.700 als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zou moeten betalen. Dit verzoek berustte op de veronderstelling dat het inkomen van de man sinds 1986 gestegen was en op het feit dat de twee oudste kinderen inmiddels meerderjarig zijn, waardoor de lasten en verplichtingen van de man zijn verlicht.
De man heeft verweer gevoerd en verzocht de vrouw niet ontvankelijk te verklaren althans het verzoek van de vrouw af te wijzen en tevens heeft hij verzocht het vonnis van 30 januari 1986 zodanig te wijzigen dat de alimentatieplicht van de man op nihil gesteld zou worden. Bij brief van 25 november 1998 heeft de man zijn verzoek tot nihilstelling ingetrokken. Hij heeft zijn verweer dat er geen reden is om tot vaststelling van de alimentatie over te gaan, gehandhaafd op de volgende gronden: gezien het feit dat de vrouw de ABW-uitkering niet in aaneensluitende perioden heeft ontvangen, kan de vrouw voorzien in haar eigen levensonderhoud en heeft zij derhalve geen behoefte aan alimentatie; de man heeft geen draagkracht; de vrouw heeft geen behoefte aan een bedrag zoals dat door haar is gevorderd omdat zij vanaf ongeveer 1991 op bijstandsniveau heeft geleefd.
De rechtbank heeft op 9 maart 1999 het vonnis van de rechtbank van 30 januari 1986 gewijzigd en het bedrag dat de man als bijdrage moet betalen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 1997 gesteld op ƒ 1.940 per maand.

3) Van deze beschikking is de man in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. Hij heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en het door de vrouw ingediende verzoek af te wijzen. Tevens heeft hij verzocht het door hem in eerste instantie ingediende en vervolgens ingetrokken tegenverzoek tot nihilstelling als ingelast te beschouwen. De vrouw heeft verweer gevoerd.
Op 16 november 1999 heeft het hof een tussenbeschikking genomen, waarin het de vrouw de gelegenheid gaf te bewijzen dat zij gedurende de laatste jaren had gesolliciteerd, waarbij zij diende aan te geven wanneer en op welke soort functies zij had gesolliciteerd. Voorts werd zowel de vrouw als de man opgedragen diverse bescheiden over te leggen.
De man en de vrouw hebben verscheidene stukken overgelegd, de vrouw onder meer een brief van de gemeente Valburg, verzonden 10 december 1999 (zie processtukken Gerechtshof te Arnhem, productie bij brief namens [de vrouw] d.d. 14 december 1999 (stuk 19)), waaraan het volgende citaat is ontleend:

“Mede door het feit dat betrokkene jarenlang zorgtaken op zich heeft genomen, zijn grote belemmeringen ontstaan ten opzichte van een eventuele succesvolle betreding van de arbeidsmarkt. De verzorgingstaken zijn lang moeilijk te combineren geweest met het verrichten van arbeid. Heden kan derhalve worden gesteld dat mevrouw te lang uit het arbeidsproces is geweest, mede afgezet tegen haar leeftijd (53 jaar), om haar al te grote kansen te kunnen toedichten met betrekking tot de verkrijging van reguliere arbeid.
De opleiding die plm. 30 jaar geleden is gevolgd, sluit eveneens niet meer aan bij de eisen van deze tijd. Wel neemt betrokkene vanaf 1994 deel aan een opleiding binnenhuisarchitectuur. Tot nu toe zijn hierin enige deelcertificaten behaald. Het is echter zeer de vraag in hoeverre de deelname de kansen op arbeid zal vergroten. (…)
Betrokkene heeft periodiek voldaan met betrekking tot de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Eén van die verplichtingen is het naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Hiertoe dienen tijdens ieder heronderzoek bewijsstukken van sollicitaties te worden overlegd. Betrokkene heeft hieraan tijdens de periodes waarop uitkering is ontvangen volledig voldaan. Dat mevrouw in haar eigen levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien, is dan ook maar zeer de vraag. (…) Het is voldoende op te merken dat in iedere rapportage vermeld wordt dat betrokkene naar vermogen heeft gesolliciteerd. Een sanctie in verband met onvoldoende inspanning is nooit toegepast.”

4) In zijn eindbeschikking van 14 maart 2000 heeft het hof geoordeeld dat de door de vrouw in het geding gebrachte brief betrekking heeft op een periode die niet relevant is voor haar recente sollicitaties. Het hof stelde zich ervan bewust te zijn dat het voor de vrouw niet eenvoudig zal zijn door arbeid in loondienst in eigen levensonderhoud te voorzien, maar was van oordeel dat de vrouw, terwijl zij een en andermaal had gesteld diverse malen zonder succes te hebben gesolliciteerd, in het geheel niet heeft aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Zij heeft van de gestelde sollicitaties geen bewijsstukken overgelegd, ook niet van een sollicitatie die zij, naar zij ter mondelinge behandeling van 22 februari 2000 stelde, onlangs had gedaan. Hieruit heeft het hof afgeleid dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw werd om deze reden met ingang van 9 maart 1999 op nihil gesteld.

5) Tegen de tussen- en eindbeschikking van het hof heeft de vrouw tijdig (1) beroep in cassatie ingesteld. De toelichting op het middel bestaat uit vier onderdelen die ieder een klacht bevatten. De man heeft geen verweer gevoerd.

Bespreking van het cassatiemiddel

6) De eerste klacht is gericht tegen de in de tussenbeschikking van het hof geformuleerde opdracht aan de vrouw bewijs te leveren van haar sollicitatiepogingen. Deze klacht wordt m.i. tevergeefs voorgesteld. Tegenover de stelling van de man dat de vrouw door betaalde arbeid in haar levensonderhoud kon voorzien, heeft de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep aangevoerd regelmatig te hebben gesolliciteerd, echter zonder een baan te vinden, onder meer wegens haar leeftijd. Geen rechtsregel belette het hof de vrouw in de gelegenheid te stellen om bewijsstukken terzake van die sollicitaties over te leggen.

7) De tweede klacht voert aan dat het hof in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen dat de vrouw in eigen levensonderhoud kan voorzien, nu is aangetoond dat de vrouw in de bijstandsperiode zonder succes aan haar sollicitatieplicht heeft voldaan, en de vrouw de tussenbeschikking zo had begrepen dat het hof bij het verzoek om bewijsstukken met name doelde op de periode dat de vrouw een ABW-uitkering genoot.
De vrouw heeft – nadat zij en de man in 1991 uit elkaar waren gegaan – bijstand genoten tot 1 oktober 1997 alsmede in de periode 20 april tot 1 augustus 1998.(2) De tussenbeschikking van het hof dateert van 16 november 1999 en spreekt over “de laatste jaren”. Het schijnt mij toe dat de vrouw hieruit niet heeft mogen begrijpen dat het hof geen belangstelling had voor de perioden 1 oktober 1997 tot 20 april 1998 en 1 augustus 1998 tot 16 november 1999. Ik meen daarom dat uit het in de klacht aangevoerde niet kan worden afgeleid wat het middel daaruit afgeleid wil zien.
Hier komt bij dat de einduitspraak van het hof mede is gebaseerd op de periode na de tussenbeschikking. Het hof overweegt immers dat de vrouw ter mondelinge behandeling op 22 februari 2000 had gesteld dat zij onlangs nog had gesolliciteerd, maar dat zij ook daarvan geen bewijsstuk had overgelegd.

8) De derde klacht acht ’s hofs beslissing (dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien) ondeugdelijk, omdat uit de brief van de gemeente blijkt dat zij gedurende de bijstandsperiode aan haar sollicitatieverplichting heeft voldaan, echter zonder daarmee succes te hebben geboekt.
De klacht bedoelt kennelijk te betogen dat het hof had moeten motiveren waarom, gelet op het feit dat de door de vrouw tijdens de bijstandsverlening ondernomen sollicitaties zonder resultaat zijn gebleven, de vrouw wèl succes zou hebben gehad met sollicitaties die zij nadien zou hebben verricht.
Inderdaad heeft het hof, bij gebreke van een andersluidend oordeel, kennelijk aangenomen dat uit de door de vrouw overgelegde brief van de gemeente Valburg blijkt dat zij gedurende de bijstandsperiode(n) aan haar sollicitatieverplichting heeft voldaan. Dit laat echter onverlet dat de vrouw aan het hof, ondanks de bewijsopdracht, geen enkel inzicht heeft verschaft in het aantal en de aard van de in die periode(n) kennelijk ondernomen sollicitaties. Wat de periode(n) betreft waarin geen bijstand is verleend (1 oktober 1997 tot 20 april 1998 en sedert 1 augustus 1998) heeft de vrouw geen enkele sollicitatie aannemelijk gemaakt. Gelet hierop en op de overige ten processe gebleken omstandigheden is het m.i. ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk dat het hof tot zijn voormelde conclusie is gekomen.
Daarbij teken ik aan dat het in deze zaak m.i. op de weg van de vrouw lag te stellen en bij betwisting te bewijzen dat zij zich in redelijkheid niet voldoende inkomsten voor haar levensonderhoud kon verwerven (art. 1:157 lid 1 BW). Weliswaar rustte op de man een alimentatieplicht krachtens het vonnis van 30 januari 1986, maar hij had reeds sinds 1991 geen alimentatie meer aan de vrouw betaald, en het was de vrouw die het initiatief heeft genomen om het in 1986 vastgestelde alimentatiebedrag gewijzigd te krijgen. Daarmee zijn de omstandigheden geheel verschillend van die in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 3 okt. 1997, NJ 1998, 32, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat degene die binnen korte tijd beëindiging van zijn alimentatieplicht wenst, nauwkeurige gegevens dient te stellen, waaruit volgt dat die beëindiging gerechtvaardigd is, en dat hij de juistheid van deze gegevens bij gemotiveerde betwisting dient te bewijzen.(3) Maar ook als men hier anders over denkt en aanneemt dat ook in deze zaak op de man de in de beschikking van 1997 bedoelde stelplicht en bewijslast drukken, blijft gelden dat de vrouw haar betwisting had moeten motiveren en dat het hof heeft kunnen oordelen dat zij zulks bij gebreke van het overleggen van gegevens omtrent sollicitaties niet afdoende heeft gedaan.

9) De vierde klacht mist feitelijke grondslag. Zij mist bovendien belang, omdat de door de rechtbank vastgestelde alimentatie blijkens ’s hofs beslissing doorliep tot 9 maart 1999.

CONCLUSIE

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

(Advocaat-Generaal)

(1) Vgl. art. 429n Rv. Veertien mei 2000 was een zondag. Nu bij de tussenbeschikking niet door een uitdrukkelijk dictum een eind is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde, is zij geen eindbeschikking waartegen dadelijk appel ingesteld had moeten worden. Vgl. Veegens/Korthals Altes & Groen (1989), nr. 182.
(2) Hetgeen het middel in de toelichting onder I en onder II over deze perioden opmerkt is dus (dubbel) onjuist.
(3) Het feit dat de vrouw zich gedurende het huwelijk aan de zorg voor de kinderen heeft gewijd en in verband daarmee geen betaald werk heeft kunnen verrichten, zodat zij, zoals in voormelde beschikking is beslist, niet slechts ‘in bijzondere omstandigheden’ recht heeft op alimentatie, maakt het voorgaande m.i. niet anders.

Rechters

Mrs. Neleman, Van der Putt-Lauwers, Aaftink; A-G Hartkamp