Instantie: Rechtbank Amsterdam, 11 december 2000

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseres, alleenstaande ouder met een Abw-uitkering, gaat een opleiding
tot verloskundige volgen omdat die haar met zekerheid kans op werk verschaft.
Zij heeft geen sollicitatieplicht. De gemeente vordert de uitkering terug
omdat geen toestemming is gevraagd dan wel verleend voor het volgen van
de opleiding. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de HR 31 maart
2000 ( RvdW 2000, 88, RN 2000/5, 1233), waarin is
bepaald dat artikel 3 van het Scholingsbesluit leidt tot een verboden vorm
van indirecte discriminatie. De rechtbank oordeelt dat de beslissing van
de Hoge Raad in casu kan worden toegepast nu er sprake is van een vergelijkbare
situatie. Dat eiseres een opleiding volgde op HBO-niveau en niet op wetenschappelijk
niveau doet hier niet aan af.

Volledige tekst

1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT

Besluit van 8 januari 1999, kenmerk EST 1998/2124 (3480, 151).

2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 3 april 1998 heeft verweerder het recht op bijstand van
eiseres herzien en een bedrag van ƒ 101.227,06 van eiseres teruggevorderd.

Tegen dit besluit is namens eiseres door mr. G.A.M. van Dijk, advocaat
te Alkmaar, bezwaar gemaakt.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond
verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft mr. G.A.M. van Dijk, voornoemd, op 20 januari 2000
beroep ingesteld bij de rechtbank.

Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken
ingezonden.

Het beroep is behandeld ter zitting van 3 oktober 2000, alwaar eiseres
is verschenen en is bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft
zich doen vertegenwoordigen door mr. J.T.M. de Haan, juridisch medewerkster
bij de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) van de gemeente Amsterdam.

3. MOTIVERING

Eiseres, geboren (…) 1966, ontvangt sedert 1 september 1993 een uitkering
ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm van een alleenstaande
ouder. Aangezien eiseres op dat moment een kind heeft dat jonger is dan
12 jaar – haar dochter is geboren op (…) 1986 – waren de verplichtingen
ter inschakeling in de arbeid niet op eiseres van toepassing. Vervolgens
ontvangt eiseres per 1 december 1996 een uitkering ingevolge de Algemene
bijstandswet (Abw) naar de voor een alleenstaande ouder geldende norm.

Naar aanleiding van anonieme tips van 3 en 25 april 1997, inhoudende dat
eiseres naast haar bijstandsuitkering en zonder medeweten van verweerder
een HBO-opleiding volgt, heeft de afdeling Sociale Recherche Amsterdam
een onderzoek ingesteld. Op grond van het door de Sociale Recherche opgemaakte
proces-verbaal heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres gedurende de
periode van 1 september 1993 tot en met 31 juli 1997 een HBO-opleiding
heeft gevolgd zonder verweerder daarvan in kennis te stellen.

In dit geding is aan de orde de vraag of verweerder terecht het recht van
eiseres op bijstand met ingang van 1 september 1993 heeft herzien en de
aan eiseres over de periode van 1 september 1993 tot en met 31 juli 1997
betaalde uitkering – een bruto bedrag van ƒ 101.227,06 – heeft teruggevorderd.

1. De herziening van het recht van eiseres op bijstand
Per 1 juli 1997 is, voor wat betreft de Abw, de Wet boeten, maatregelen
en terug- en invordering sociale zekerheid (hierna: de Wet BMTI) in werking
getreden. In artikel XVI, eerste lid van de Wet BMTI is bepaald dat in
de bevoegdheid van de gemeenten tot weigering van uitkering wegens gedragingen
die hebben plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van deze wet,
alsmede in de bevoegdheid tot terugvordering en verrekening van hetgeen
voor die datum onverschuldigd is betaald, geen wijziging wordt gebracht.

Nu het hier om gedragingen van voor de inwerkingtreding van de wet Boeten
gaat, kon verweerder het primaire besluit van 3 april 1998, voor wat betreft
de herziening van de uitkering van eiseres over de periode 1 september
1993 tot en met 30 juni 1997 niet doen steunen op de sedert 1 juli 1997
in werking getreden herzieningsbepaling, te weten artikel 69, derde lid,
aanhef en onder a, van de Abw. De herzieningsbeslissing past niet in het
kader van de wet en is voor de daarop gebaseerde terugvordering overbodig.

Het besluit zal wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering worden
vernietigd. Aan de orde is vervolgens de vraag of verweerder zich terecht
op het standpunt heeft gesteld dat eiseres over de aan de orde zijnde periode
geen recht op bijstand had.

2. Het recht van eiseres op bijstand
Met ingang van 1 januari 1996 is – tegelijk met de nieuwe Algemene bijstandswet
– de Invoeringswet herinrichting Abw ingevoerd. In deze wet is bepaald
dat de oude Algemene Bijstandswet (ABW) van toepassing blijft ten aanzien
van een uitkeringsgerechtigde totdat een herbeoordeling in het kader van
de nieuwe Abw heeft plaatsgevonden. Vastgesteld wordt dat eiseres is herbeoordeeld
en dat de Abw op haar van toepassing is verklaard per 1 december 1996.
Op eiseres is derhalve de oude ABW van toepassing gebleven tot 1 december
1996. Voor de beoordeling van het recht van eiseres dient een onderscheid
gemaakt te worden in de periode voor 1 december 1996 en daarna.

2a. De periode van 1 september 1993 tot 1 december 1996
Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat
eiseres een HBO-opleiding volgde en dat deze opleiding niet voldeed aan
de in artikel 1 van de Beschikking noodzakelijke Scholing ABW 1991, Stcrt
1991, 193, (hierna: de Beschikking), juncto artikel 3, derde lid, van het
eveneens op 1 januari 1992 in werking getreden Scholingsbesluit bijstandsgerechtigden,
Stb. 1991, 491 (hierna: het Scholingsbesluit).
Vervolgens heeft verweerder overwogen dat het feit dat de verplichtingen
ter inschakeling in de arbeid niet op eiseres van toepassing waren, dat
de perspectieven op de arbeidsmarkt voor verloskundige goed zijn te noemen,
dat het opleidingsniveau van eiseres onvoldoende zou zijn geweest of dat
zij een eerdere opleiding in verband met kinderopvang heeft moeten afbreken,
hier niet aan af doen.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 31 maart 2000 bepaald dat artikel
3 van het Scholingsbesluit leidt tot een verboden vorm van indirecte discriminatie,
omdat door de desbetreffende bepaling veel meer mannen dan vrouwen worden
getroffen (bedoeld wordt: veel meer vrouwen dan mannen, Red.), nu er wel
de mogelijk bestaat om wetenschappelijk avondonderwijs te volgen en dit
voor mannen makkelijker te doen is dan voor alleenstaande vrouwen met kinderen.
Naar het oordeel van de Hoge Raad is er voor dit onderscheid geen rechtvaardiging
te bedenken, mede in verband met het feit dat het in de meeste gevallen
gaat om personen die geen sollicitatieverplichting hadden.

De rechtbank is van oordeel dat aanleiding bestaat het hierboven weergegeven
oordeel van de Hoge Raad in de onderhavige situatie te volgen, nu op essentiële
punten sprake is van een vergelijkbare situatie. Ook aan eiseres was in
verband met de verzorging van een kind geen sollicitatieverplichting opgelegd
en ook eiseres volgde een dagopleiding. Dat eiseres, anders dan de vrouw
in de zaak waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld, een opleiding volgde
op HBO-niveau en niet op wetenschappelijk niveau maakt naar het oordeel
van de rechtbank de situatie van eiseres niet wezenlijk anders. Ook het
feit dat eiseres tijdens haar studie soms gedurende perioden van 7 dagen,
24 uur per dag oproepbaar was en eiseres gedurende deze perioden alsnog
voor opvang van haar kind moest zorgen, leidt niet tot ander oordeel, nu
niet is gebleken dat deze perioden van oproepbaarheid zo frequent voorkwamen
dat in feite niet langer van het volgen van (louter) dagonderwijs kan worden
gesproken. Het Scholingsbesluit dient derhalve in dit geval buiten toepassing
te blijven. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat eiseres ten
onrechte bijstand heeft ontvangen.

2b. De periode van 1 december 1996 tot en met 31 juli 1997
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt dat eiseres
in deze periode ten onrechte bijstand heeft gekregen, gebaseerd op de artikelen
9, tweede lid aanhef en onder b dan wel c, van de Abw en het door verweerder
gevoerde beleid ter zake. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder
desgevraagd verklaard dat het bestreden besluit is Gebaseerd op artikel
9, tweede lid, aanhef en sub e, van de Abw. In laatstgenoemd artikellid
is bepaald dat degene wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten
minste 19 uur per week in beslag wordt genomen door of in verband met het
volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding, geen recht op algemene
bijstand heeft, tenzij het betreft een scholing of opleiding als bedoeld
in artikel 113, eerste lid, onderdeel g, van de Abw.
Niet in geschil is dat de door eiseres gevolgde opleiding ten minste 19
uur per week in beslag neemt. Voorts heeft eiseres niet bestreden dat de
opleiding tot verloskundige niet voldoet aan de in artikel 1 van de Regeling
noodzakelijke scholing, Stscrt 1995, 188 (hierna: de Regeling) juncto artikel
114, tweede lid, van de Abw gestelde voorwaarden. Evenmin heeft eiseres
bestreden dat de door haar gevolgde opleiding niet wordt genoemd in de
tussen de Sociale Dienst en het Arbeidsbureau gesloten overeenkomst inzake
1 arbeidsmarktgerichte scholing.

Vervolgens wordt overwogen dat, wat er zij van de vraag of eerdergenoemde
uitspraak van de Hoge Raad tevens tot de conclusie zou moeten leiden dat
de Regeling noodzakelijke scholing tot een verboden vorm van indirecte
discriminatie leidt, eiseres zich met betrekking tot haar situatie op en
na 1 december 1996 niet met succes op deze uitspraak kan beroepen. Eiseres
is immers na de herbeoordeling in het kader van de Abw – 1 december 1996
– niet langer vrijgesteld van haar sollicitatieverplichting. Dat eiseres
naar zij stelt niet wist en ook niet kon weten dat zij per deze datum gehouden
was te solliciteren overtuigt de rechtbank niet, nu blijkens de ter zitting
van de zijde van verweerder ter inzage overgelegde bijlage bij het besluit
tot toekenning van een Abw-uitkering, eiseres is gewezen op de in artikel
113 van de Awb opgenomen verplichtingen.

Voor zover eiseres zich heeft beroepen op de uitspraak van de Centrale
Raad van Beroep van 30 november 1999, gepubliceerd in JABW 2000135, wordt
overwogen dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie omdat in die
zaak (alleen) uitkering was geweigerd op grond van artikel 9, tweede lid,
onder b, van de Abw en bovendien voor de betrokkene – anders dan bij eiseres
– geen arbeidsplicht gold.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht
heeft geconcludeerd dat aan eiseres over de periode van 1 december 1996
tot en met 30 juni 1997 ten onrechte een bijstandsuitkering is verleend.
Verweerder heeft voorts voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli
1997 op goede gronden de uitkering van eiseres met in achtneming van het
gestelde in artikel 69, derde lid, van de Abw herzien.

3. De terugvordering
Blijkens het tweede lid van artikel XVI van de Wet BMTI blijft ten aanzien
van besluiten tot weigering, terugvordering of verrekening die voor de
datum van inwerkingtreding van deze wet zijn bekendgemaakt, het recht zoals
dat voor die datum gold van toepassing. Uit dit artikellid volgt dat de
rechtbank bevoegd is kennis te nemen van na 1 juli 1997 genomen terugvorderingsbesluiten
in het kader van de Abw. Aangezien het aan het bestreden besluit ten grondslag
liggende primaire besluit tot terugvordering dateert van 14 0 oktober 1997
is de rechtbank ter zake bevoegd.

3a. De periode van 1 september 1993 tot 1 december 1996
Ingevolge artikel 57, onder a en d, van de ABW worden kosten van bijstand
van de betrokkene teruggevorderd indien bijstand is verleend op grond van
mijnerzijds verstrekte onjuiste of onvolledige inlichtingen, en indien
gedurende de bijstandsverlening de verplichting als bedoeld in artikel
30, tweede lid, van de ABW niet is nagekomen.

Ingevolge het tweede lid van artikel 30 van de ABW is de persoon te wiens
behoeve bijstand wordt verleend, verplicht op al datgene wat van belang
is voor de verlening of voortzetting van verleende bijstand, mededeling
te doen, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken.

Nu de rechtbank onder paragraaf 2a heeft geconcludeerd dat verweerder zich
ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres over deze periode
geen recht op bijstand had, kan de terugvordering over deze periode niet
in stand blijven.

3b. De periode van 1 december 1996 tot en met 31 juli 1997
Ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw , zoals dit artikellid tot
1 juli 1997 luidde, wordt – voor zover hier van belang – de bijstand van
de belanghebbende teruggevorderd indien de verplichting tot het verstrekken
van inlichtingen als bedoeld in artikel 65 van de Abw niet geleid tot het
ten -onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. of niet
behoorlijk is nagekomen, voor zover de betreffende handelwijze heeft

In artikel 65, eerste lid, Abw , zoals dit artikel tot 1 juli 1997 luidde,
is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek
of uit eigen beweging onverwijld mededeling doet van al hetgeen van belang
is voor de verlening van bijstand of voortzetting daarvan, zo mogelijk
onder overlegging van bewijsstukken. De zelfstandige verleent bovendien
desgevraagd inzage in zijn administratie.

Ingevolge artikel 8 1, eerste lid, Abw, zoals dat vanaf 1 juli 1997 luidt,
wordt de bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel
14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is
verleend, van de belanghebbende teruggevorderd.

In artikel 69, derde lid, sub a, Abw, zoals dit artikel vanaf 1 juli 1997
luidt, is – kort gezegd – bepaald dat burgemeester en wethouders een besluit
tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien een gedraging als
bedoeld in artikel 14, eerste lid, of het niet of niet behoorlijk nakomen
van een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, heeft geleid
tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Artikel 65, eerste lid, Abw, zoals dit artikellid vanaf 1 juli 1997 luidt,
bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek
of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden
waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen
zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand,
de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand
dat aan hem wordt betaald.

Aan de orde is vervolgens de vraag of verweerder over deze perioden op
goede gronden tot terugvordering is overgegaan. De rechtbank beantwoordt
deze vraag bevestigend. Daartoe wordt overwogen dat verweerder zich terecht
op het standpunt heeft gesteld dat eiseres omtrent het volgen van een opleiding
geen juiste informatie heeft verschaft. Eiseres heeft noch ten tijde van
de aanvraag om een ABW-uitkering, noch in het kader van het heronderzoek
en ook niet op enig ander tijdstip aan verweerder doorgegeven dat zij een
opleiding volgt. Uit het heronderzoekformulier van 10 november 1996 blijkt
dat eiseres de vraag of zij een opleiding volgt, ontkennend heeft beantwoord.
Dat eiseres er van uit ging dat zij met behoud van uitkering een opleiding
mocht volgen, leidt – los van het oordeel over deze stelling – niet tot
een ander oordeel omdat deze veronderstelling eiseres niet ontslaat van
de verplichting aan verweerder mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden
die van invloed zijn op het recht op uitkering. Het is immers aan verweerder
om beoordelen wat hij met de gegeven informatie doet.

Gelet op het vorenstaande heeft eiseres de op haar rustende rechtsplicht
tot het verstrekken van inlichtingen geschonden. Derhalve moet, nu reeds
is overwogen dat over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 juli
1997 geen recht op uitkering bestond, geconcludeerd worden dat verweerder
terecht heeft besloten de aan eiseres over de periode van 1 december 1996
tot en met 30 juni 1997 en van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 1997 verleende
bijstand van eiseres terug te vorderen.

Voorts ziet de rechtbank op basis van hetgeen eiseres in beroep naar voren
heeft gebracht geen aanleiding op grond waarvan verweerder wegens dringende
redenen had af dienen te zien van terugvordering. Dat eiseres wegens het
hebben van een vordering van verweerder geen lening kan afsluiten teneinde
zich in een praktijk in te kunnen kopen, kan niet als een dringende reden
worden beschouwd. Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond verklaard
te worden en zal het bestreden besluit worden vernietigd.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient
verweerder het door eiseres gestorte griffierecht aan haar dient te vergoeden.

De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel
8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling
van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde
in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1.420. Daarbij
is 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor
het verschijnen ter zitting door een gemachtigde in een zaak van gemiddeld
gewicht (wegingsfactor l). Aangezien ten behoeve van eiseres ter zake van
dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand,
dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling
van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.

4. BESLISSING

De rechtbank,
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt het bestreden besluit;
– bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuwe beslissing neemt op
het bezwaarschrift van eiseres;
– bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiseres het door haar betaalde
griffierecht ad ƒ 55 vergoedt;
– veroordeelt verweerder in de hiervoor omschreven proceskosten, begroot
op ƒ 1.420 (zegge DUIZENDVIERHONDERD EN TWINTIG gulden), te betalen door
de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank.

Rechters

Mr. Kleiss