Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 20 november 2000

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Het huwelijk van eiseres is in 1997 feitelijk verbroken. De aanvraag voor
voortgezet verblijf is afgewezen omdat eiseres niet voldeed aan het
middelenvereiste na het zgn. zoekjaar. Uit het huwelijk zijn drie kinderen
geboren, de ouders hebben het gezamenlijk gezag. De kinderen verblijven bij
de moeder (eiseres). Kern van het geschil is de vraag of verweerder eiseres,
gescheiden moeder met de zorg voor kinderen jonger dan vijf jaar, in
redelijkheid kan tegenwerpen dat zij niet beschikt over werk voor nog
tenminste een jaar. De rechtbank gaat er van uit dat het beleid tot de
invoering van TBV 1997/5 inhield dat aan een gescheiden echtgenoot, die aan
alle overige voorwaarden voor voortgezet verblijf na verbreking huwelijk
voldeed en die de zorg had over een of meer kinderen beneden de leeftijd van
vijf jaar, voortgezet verblijf werd verleend zonder tegen te werpen dat hij
of zij niet over inkomen of werk voor nog een jaar beschikte. Hieruit vloeit
voort dat TBV 1997/5 een materiële beleidswijziging vastlegt en niet slechts
een verduidelijking van bestaand beleid. Voor deze beleidsverscherping is
noch in de TBV noch elders een motivering gegeven. Verweerder kon dan ook
niet volstaan met een verwijzing naar het beleid als vervat in TBV 1997/5
zonder nadere motivering. Daarnaast overweegt de rechtbank met betrekking tot
de positie van de vader in relatie tot het beroep op art. 8 EVRM dat het
gezamenlijk ouderlijk gezag meer omvat dan de uitoefening van het recht op
omgang. Dat de vader mede belast is met het ouderlijk gezag brengt met zich
mee dat hij het recht en de plicht heeft de kinderen te verzorgen en op te
voeden (art. 1:247 BW). Voor de kinderen houdt het voortzetten van het
gezamenlijk ouderlijk gezag in dat zij er recht op hebben door beide ouders
te worden opgevoed en verzorgd. De vader heeft regelmatig contact met de
kinderen en met eiseres over zaken betreffende de opvoeding van de kinderen
en geeft dus feitelijke invulling aan de uitoefening van het ouderlijk gezag.
Verweerder heeft zijn
conclusie dat inmenging in het gezinsleven tussen vader en kinderen
gerechtvaardigd is onvoldoende gemotiveerd.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1. Eiseres, geboren op […] 1969, bezit de Algerijnse nationaliteit. Op 23
juli 1998 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie
Amsterdam-Amstelland (verder: de korpschef) een aanvraag ingediend om
verlenging van de geldigheidsduur van haar vergunning tot verblijf. Bij
besluit van 12 november 1998 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend
beslist. Bij brief van 7 december 1998, aangevuld bij brief van 18 december
1998, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 31 maart 1999 is
eiseres gehoord door een ambtelijke commissie van verweerders ministerie
(AC). Het bezwaar is bij besluit van 6 mei 1999 ongegrond verklaard. Het
besluit is bij brief van dezelfde datum aan de gemachtigde van eiseres
gezonden.

2. Bij brief van 1 juni 1999, aangevuld bij brief van 16 juli 1999, heeft
eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank
heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 25
oktober 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder
ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 januari 2000 heeft
verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres
heeft haar standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 4 februari 2000.

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2000.
Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Stap,
advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr.
M.L.H. Hermans, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig L.F. Idrissi, tolk in
de Arabische taal.

4. Bij beslissing van 13 april 2000 heeft de rechtbank het onderzoek
heropend. De enkelvoudige kamer heeft daarbij de zaak ter verdere behandeling
verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Bij brief van 30 mei
2000 heeft de rechtbank verweerder vragen voorgelegd. Bij brief van 21 juni
2000 heeft verweerder de gestelde vragen beantwoord.

5. Het onderzoek is voortgezet en het beroep is behandeld ter openbare
zitting van 30 juni 2000. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. Stap,
voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr.
G.M.G. Hink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
verweerders ministerie. Tevens was ter zitting als tolk aanwezig L.F.
Idrissi.

II. OVERWEGINGEN

1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan
houden.

2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende
feiten.
Eiseres verblijft sedert 18 januari 1993 als vreemdeling in de zin van de Vw
in Nederland. Op 29 april 1993 is zij in het bezit gesteld van een vergunning
tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse echtgenoot C. De geldigheidsduur
van deze vergunning tot verblijf is laatstelijk verlengd tot 4 juli 1998.
Tijdens het verblijf van eiseres in Nederland en staande het huwelijk zijn
drie kinderen geboren: D, E en F (voortaan: de kinderen), geboren op
respectievelijk: […] 1993, […] 1995 en […] 1996. De kinderen hebben de
Nederlandse nationaliteit.
Op 8 augustus 1997 heeft eiseres een aanvraag ingediend om voortgezet
verblijf na (feitelijke) verbreking van het huwelijk. Zij is in het bezit
gesteld van de beoogde vergunning met als doel: het verrichten van arbeid al
dan niet in loondienst, geldig tot 30 juli 1998.
Op 3 juni 1998 is tussen eiseres en haar echtgenoot echtscheiding
uitgesproken. Op 24 juni 1998 is de echtscheiding ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand te ‘s-Gravenhage. Het gezamenlijk gezag
van de ouders over de kinderen is na de echtscheiding van rechtswege blijven
voortduren. De kinderen wonen bij eiseres. In het dossier bevindt zich –
onder meer – een verklaring van de vader, gedateerd op 8 april 1999,
inhoudende dat de kinderen eenmaal per veertien dagen het hele weekeinde bij
hem verblijven en dat hij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de
kinderen.

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen aanspraak kan
maken op verlenging van de geldigheidsduur van haar vergunning tot verblijf
omdat zij niet beschikt over werk voor nog tenminste een jaar. Verweerder
behoeft niet van zijn beleid af te wijken. Weliswaar is ingevolge het in
hoofdstuk B1/2.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 neergelegde beleid
toelating mogelijk op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, doch
dit ziet slechts op zeer schrijnende gevallen, waarbij terugkeer naar het
land van herkomst tot geestelijke of lichamelijke ondergang van de
betrokkenen zou leiden. Het enkele feit dat eiseres de zorg heeft over
minderjarige kinderen leidt niet tot het oordeel dat haar verblijf moet
worden toegestaan. Eiseres is niet of nauwelijks geïntegreerd in de
Nederlandse samenleving. De stelling dat eiseres zich in haar land van
herkomst niet kan handhaven is niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar bezitten
de drie kinderen de Nederlandse nationaliteit, maar gelet op hun zeer
jeugdige leeftijd, hun Arabische opvoeding en het feit dat zij voornamelijk
Arabisch spreken en maar nauwelijks Nederlands, kan van hen gevergd worden
dat zij eiseres naar haar land van herkomst volgen. De weigering om aan
eiseres verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van het
recht op respect voor het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8
van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM). Weliswaar is in het geval dat de kinderen
eiseres volgen naar haar land van herkomst sprake van inmenging in het
gezinsleven van de kinderen met hun vader, maar deze inmenging is
gerechtvaardigd in het belang van het economische welzijn van Nederland. Niet
is gebleken van een intensief contact tussen de vader en de kinderen. Wat dat
betreft bestaat geen reden te veronderstellen dat het contact niet kan worden
onderhouden terwijl de kinderen in Algerije verblijven. Tijdens de zitting
van 17 februari 2000 heeft verweerder gesteld dat de door
eiseres aangevoerde klemmende redenen van humanitaire aard verdisconteerd
zijn in het zoekjaar.

4. Eiseres meent dat klemmende redenen van humanitaire aard en internationale
verplichtingen tot toelating nopen. Daarbij beroept zij zich op hoofdstuk
B1/2 van de Vc 1994. Zij voert hiertoe aan dat het feit dat zij op de
peildatum niet aan het middelenvereiste voldeed ten onrechte aan haar wordt
tegengeworpen. Zij is een alleenstaande ouder met drie minderjarige kinderen
die op het moment van het bestreden besluit 5, 4 en 2 jaar oud waren. In alle
redelijkheid kan van eiseres onder deze omstandigheden niet worden gevergd
dat zij aan de gestelde inkomenseisen voldoet. Voorts stelt eiseres zich op
het standpunt dat de weigering om haar hier te lande toe te laten een
onevenredige hardheid met zich meebrengt. Eiseres verblijft al vijf jaar
legaal in Nederland. Tijdens het gehoor van de AC heeft eiseres gesteld dat
zij graag de Nederlandse taal wil leren en buitenshuis wil werken, maar dat
zij zo lang zij nog getrouwd was het huis niet uit mocht van haar man, met
als gevolg dat zij gedurende die periode nauwelijks heeft kunnen inburgeren.
De kinderen zijn hier te lande geboren en hebben de Nederlandse
nationaliteit. Het oudste kind gaat inmiddels naar een Nederlandse school en
is mede daardoor geworteld in de Nederlandse samenleving. Als Nederlandse
staatsburgers hebben alle drie de kinderen aanspraak op, en belang bij, een
deugdelijke opvoeding en opleiding in Nederland. Verder kan van de kinderen
in redelijkheid niet worden verlangd dat zij eiseres naar Algerije volgen en
daardoor het regelmatige contact met hun vader verliezen. Het bestreden
besluit betekent dan ook een schending van het door artikel 8 van het EVRM
gewaarborgde recht op respect voor het familie- en gezinsleven. Ter zitting
van 17 februari 2000 heeft eiseres verwezen naar de vrijstelling van
alleenstaande ouders met minderjarige kinderen jonger dan vijf jaar van de
sollicitatieplicht in het kader van de Algemene Bijstandswet (ABW). Zeker in
het licht hiervan is het volgens eiseres onredelijk om in haar geval aan het
middelenvereiste vast te houden
bij de verlenging van haar verblijfsvergunning. Verder heeft eiseres gesteld
dat de kinderen bijna dagelijks contact hebben met hun vader die hen
regelmatig naar school brengt en ophaalt. Verder zijn zij om de twee weken
een heel weekend bij hem. Bij de AC heeft zij iets anders gezegd omdat zij
bang was dat de kinderen bij haar zouden worden weggehaald. Tenslotte heeft
eiseres gesteld dat niet zeker is dat de kinderen, die wellicht net als hun
vader de Marokkaanse nationaliteit bezitten doch niet de Algerijnse
nationaliteit, tot Algerije zullen worden toegelaten en dat ook niet zeker is
dat haar ex-echtgenoot, als Marokkaan, tot Algerije zal worden toegelaten om
daar de kinderen op te zoeken.

5. In het kader van de voorbereiding van de zitting van 30 juni 2000 heeft de
rechtbank verweerder vragen gesteld over de ratio van het huidige beleid met
betrekking tot voortgezet verblijf na verbreking huwelijk in het geval de
betrokken vreemdeling de zorg draagt voor jonge kinderen, in het licht van
het beleid zoals dat gold tussen 1982 en 1997, alsmede gelet op de op 17
maart 1999 aangekondigde notitie hierover. Verweerder heeft deze vragen
beantwoord bij brief van 21 juni 2000.

6. Op de zitting van 30 juni 2000 heeft verweerder gesteld dat, gelet op het
gevaar voor willekeur, hij geen aanleiding ziet om van het bestaand beleid af
te wijken in anticipatie op de voorstellen die zijn gedaan in de op 25 april
2000 uitgebrachte Notitie over de vreemdelingenrechtelijke rechtspositie van
vrouwen in het vreemdelingenbeleid (voortaan: vrouwennotitie). Dat neemt
echter niet weg dat de situatie van een alleenstaande moeder steeds wordt
afgewogen in het kader van de toets aan klemmende redenen van humanitaire
aard. Daarbij spelen (nieuwe) maatschappelijke inzichten uiteraard een rol.

7. Op de zitting van 30 juni 2000 heeft eiseres gesteld dat zij en de vader
regelmatig met elkaar overleggen over zaken die de kinderen betreffen en dat
hij reeds heeft aangekondigd dat hij zich zal verzetten tegen hun eventuele
vertrek naar Algerije, mede gelet op hun worteling in Nederland en op het
belang dat zij hebben bij het voortzetten van hun onderwijs in Nederland.

De rechtbank overweegt het volgende.

8. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot
verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen
belang ontleend.

9. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun
aanwezigheid hier te lande een
wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van
humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale
overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.

10. Ingevolge hoofdstuk B1/2.3.2 Vc 1994 dient, bij de aanvraag om de
verlenging van de geldigheidsduur van een zelfstandige verblijfsvergunning
die is verstrekt voor voortgezet verblijf na verbreking huwelijk, te worden
getoetst of de vreemdeling over werk voor nog ten minste één jaar beschikt,
waarmee ten minste het bestaansminimum in de zin van de Algemene Bijstandswet
volgens de norm voor de betreffende categorie (alleenstaande of
eenoudergezin) wordt verdiend.

11. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder eiseres, als
gescheiden moeder met de zorg voor kinderen jonger dan vijf jaar, in
redelijkheid kan tegenwerpen dat zij niet beschikt over werk voor nog
tenminste één jaar.

12. De rechtbank merkt op dat een verwijzing naar gepubliceerd beleid, zoals
in het onderhavige geval naar de Vc 1994 zoals gewijzigd met TBV 1997/5, in
beginsel toereikend kan worden geacht als motivering van een besluit. Dit
geldt a fortiori als het betrokken beleid in vaste jurisprudentie als
redelijk is aanvaard en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die
nopen tot afwijking van het beleid.

13. De rechtbank zal allereerst onderzoeken of TBV 1997/5 een verduidelijking
van het beleid inhoudt dan wel als een beleidswijziging moet worden
beschouwd. In de Notitie ‘Afhankelijke verblijfstitel’, door verweerder bij
brief van 16 juli 1982 aan de Tweede Kamer aangeboden, heeft verweerder voor
wat betreft de rechtspositie van vreemdelingen na ontbinding van de
huwelijksrelatie gesteld dat in een aantal gevallen een vreemdeling niet in
staat zal zijn een zelfstandig inkomen te verwerven doordat de vreemdeling
niet arbeidsgeschikt is of de zorg heeft voor jonge kinderen. Verweerder
stelde met de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) van mening te
zijn dat vreemdelingen in die omstandigheden niet op die gronden het
voortgezet verblijf in Nederland mag worden ontzegd. Op grond daarvan zal
verlenging van de vergunning tot verblijf, die werd afgegeven na ontbinding
of ontwrichting van het huwelijk van die vreemdeling, niet worden geweigerd
indien de vreemdeling niet zelfstandig over voldoende middelen van bestaan
beschikt indien redelijkerwijs niet van de vreemdeling kan worden gevergd dat
deze zich ter beschikking stelt van de arbeidsmarkt, aldus verweerder (Tweede
Kamerstukken 1981-1982, 17501, nr. 2, p. 11).
Tot 1 januari 1985 bevatte de Vc 1982 in hoofdstuk B 19/4.3 de bepaling dat
een zelfstandige verblijfsvergunning wordt verleend zonder beperkingen, maar
dat zulks onverlet laat om verlenging te weigeren op grond van het feit dat
voldoende middelen van bestaan ontbreken, indien van de vreemdeling gevergd
kan worden dat deze zich ter beschikking stelt van de arbeidsmarkt.
Per 1 januari 1985 is de tekst van de Vc 1982 gewijzigd in die zin dat
verlenging van de geldigheidsduur van de zelfstandige vergunning tot verblijf
wordt geweigerd, wanneer de vreemdeling bij het verstrijken daarvan niet
beschikt over voldoende middelen van bestaan voor nog tenminste één jaar. De
zinsnede omtrent het al dan niet kunnen vergen van een vreemdeling om zich
ter beschikking te stellen van de arbeidsmarkt is komen te vervallen. De
tekst van deze beleidsbepaling is per 1 januari 1988 wederom gewijzigd, in
die zin dat voortgezet verblijf in beginsel expliciet wordt gebonden aan de
beperking “arbeid in loondienst”. Blijkens een brief van verweerder van 19
januari 1988 (AJZ 5707/E-4178-4, gepubliceerd in de Staatscourant van 26
januari 1988) is in dit laatste geval sprake geweest van een procedurele
wijziging ten einde vroegtijdig inzicht te verschaffen in het doel van het
verdere verblijf van betrokkene en de daarmee samenhangende voorwaarden. Bij
uitspraak in kort geding van 19 december 1988 (Migrantenrecht 1989, nr. 68)
heeft de (fungerend) president van de rechtbank Zwolle geoordeeld dat, nu
verweerder zich in dat geding niet had uitgesproken over de vraag of de per 1
januari 1985 ingevoerde tekstuele wijziging van de Vc 1982 een daadwerkelijke
beleidswijziging inhield of dat het hier eveneens slechts een wijziging van
procedurele aard betrof, terwijl er in de toelichting op die wijziging geen
nadere opmerking over werd gemaakt en ook uit de mededelingen van verweerder
in de Tweede Kamer niet was gebleken van de uitdrukkelijke bedoeling om dit
beleid te wijzigen, er voorshands van uit moet worden gegaan dat ook sinds 1
januari 1985 de verplichting om zich ter beschikking van de arbeidsmarkt te
stellen alleen geldt voorzover dat van de vreemdeling gevergd kan worden.

14. In zijn antwoord op de in rechtsoverweging II.5 genoemde vragen heeft
verweerder verklaard geen stukken te kunnen overleggen waaruit blijkt dat
verweerder bij de tekstuele wijziging per 1 januari 1985 wel een inhoudelijke
beleidswijziging beoogde. Voorts stelt de rechtbank vast dat uit meerdere bij
de rechtbank ambtshalve bekende adviezen van de ACV blijkt dat verweerder bij
aanvragen om verlenging van een zelfstandige verblijfsvergunning tot 1 juli
1997 een vaste gedragslijn heeft gehanteerd ten aanzien van alleenstaande
ouders die de zorg hebben voor een (zeer) jong kind, inhoudende dat het
enkele ontbreken van voldoende middelen van bestaan, behoudens
contra-indicaties, niet wordt tegengeworpen. De rechtbank heeft zulks ook
eerder geconstateerd in de uitspraak van de president van deze rechtbank en
zittingsplaats van 31 oktober 1996, Awb 96/8283, RV 1996 Nr. 40.

15. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn
stelling dat met de per 1 januari 1985 ingevoerde tekstuele wijziging van de
Vc 1982, dan wel met de procedurele wijziging van 1988, het -in ieder geval
tot 1985 geldende- beleid in materiële zin en ‘expliciet’ zou zijn gewijzigd
conform het beleid zoals thans neergelegd in TBV 1997/5.
Ook de stelling van verweerder dat de uitvoeringspraktijk van vóór 1 juli
1997 gelijk was aan het beleid zoals neergelegd in TBV 1997/5 en dat er bij
eventuele afwijkingen daarvan slechts sprake is geweest van incidentele
misslagen, komt de rechtbank niet aannemelijk voor, waarbij de rechtbank erop
wijst dat deze stelling van verweerder reeds in de hierboven aangehaalde
uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 oktober 1996
gemotiveerd is verworpen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat het
beleid tot de invoering van TBV 1997/5 inhield dat aan een gescheiden
echtgenoot, die aan alle overige voorwaarden voor voortgezet verblijf na
verbreking huwelijk voldeed en die de zorg had over een of meer kinderen
beneden de leeftijd van vijf jaar, voortgezet verblijf werd verleend, zonder
tegen te werpen dat hij of zij niet over inkomen of werk voor nog één jaar
beschikte. Hieruit vloeit voort dat TBV 1997/5 een materiële beleidswijziging
vastlegt en niet slechts een verduidelijking van reeds bestaand beleid, zoals
in de aanhef van die TBV is aangegeven. Nu er voor de inwerkingtreding van
TBV 1997/5 sprake was van ongeschreven beleid, tot uiting komend in een vaste
gedragslijn van verweerder om in geval van een eenoudergezin met kinderen
beneden de leeftijd van vijf jaar ‘vrijstelling van het middelenvereiste’te
verlenen, zoals verweerder in TBV 1997/5 ook erkent, en TBV 1997/5 een eind
maakt aan die vrijstelling voor deze categorie vreemdelingen, is voorts
sprake van een aanscherping van het beleid op dit punt.

16. Ook vóór de invoering van de derde tranche van de Awb per 1 januari 1998,
waarbij de wetgever op dit punt codificatie van geldend recht beoogde en
waarbij onder meer artikel 3:46 Awb van toepassing is geworden op
beleidsregels, dienden beleidsregels op een deugdelijke motivering te
berusten. De rechtbank zal thans onderzoeken of de in geding zijnde
beleidsaanscherping door verweerder deugdelijk is gemotiveerd.
17. Zoals hiervoor overwogen, heeft verweerder in de periode voorafgaand aan
TBV 1997/5, op geen moment uiteengezet op welke gronden zou moeten worden
afgeweken van hetgeen in de notitie ‘Afhankelijke verblijfstitel’ van 1982
was bepaald over het niet mogen ontzeggen van voortgezet verblijf aan
alleenstaande ouders met jonge kinderen op de grond dat een zelfstandig
inkomen ontbreekt. Ook heeft verweerder in zijn antwoord op de door de
rechtbank gestelde vragen aangegeven niet te beschikken over stukken waaruit
blijkt dat het beleid voordien reeds was gewijzigd en welke beleidskeuzen
daaraan ten grondslag lagen.
In TBV 1997/5 geeft verweerder aan dat uitgangspunt van beleid is dat een
vreemdeling het recht op verblijf – dat hij heeft verkregen op basis van een
duurzame band met een in Nederland verblijvende huwelijkspartner –
uitsluitend behoudt op grond van een duurzame band met een werkgever of
bedrijf, waarmee hij de kosten van zijn verblijf zelfstandig draagt. De
Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) heeft in zijn uitspraak van 13
februari 1998, AWB 97/10291 (De REK in Nootverband nr. 39) reeds geoordeeld
dat dit beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk is. De rechtbank
onderschrijft dit standpunt doch stelt vast dat de casus die aan die
uitspraak ten grondslag lag niet betrekking had op een alleenstaande ouder
van jonge kinderen en dat de uitzondering in het beleid op dit punt in die
uitspraak niet is besproken. De rechtbank constateert tevens dat verweerder
in TBV 1997/5 niet aangeeft waarom bij voortgezet verblijf geen uitzondering
kan worden gemaakt op het uitgangspunt inzake de duurzame band met een
werkgever of bedrijf in geval van alleenstaande ouders met een of meer
kinderen onder de leeftijd van vijf jaar. Op dit punt meldt TBV 1997/5 wel
dat deze grond voor vrijstelling van het inkomensvereiste bij eerste
toelating niet geldt bij voortgezet verblijf, maar niet wordt vermeld welke
reden daaraan ten grondslag ligt.

Voorts stelt verweerder in TBV 1997/5 dat er geen reden is om, op grond van
het zijn van een eenoudergezin belast met de zorg voor kinderen beneden de
leeftijd van vijf jaar, a priori hoofdstuk B1/2.3 of B1/4.3 van de Vc 1994
toe te passen (de rechtbank leest: een zelfstandige verblijfstitel te
verlenen). Welke reden verweerder tot dat oordeel beweegt wordt niet
aangegeven.
Ook meldt TBV 1997/5 dat voortzetting van het verblijf nadat niet meer aan de
voorwaarden wordt voldaan in beginsel niet past in het restrictieve
toelatingsbeleid. Dit beginsel, dat op zich niet onredelijk kan worden
geacht, geeft evenwel nog niet de grond aan waarom bedoelde
beleidsaanscherping gerechtvaardigd is. Ook in zijn antwoord op de door de
rechtbank gestelde vragen heeft verweerder niet aangegeven welke
beleidskeuzes aan de beleidsaanscherping ten grondslag liggen, mede omdat
verweerder zich op dit punt beperkt tot de stelling dat het beleid op dit
punt reeds in 1985 expliciet is gewijzigd en dat het beleid als vervat in TBV
1997/5 door de REK in de hierboven aangehaalde uitspraak redelijk is
bevonden.
De rechtbank stelt derhalve vast dat verweerder noch in TBV 1997/5 noch
elders een motivering heeft gegeven van de beleidskeuze om bij voortgezet
verblijf van een alleenstaande ouder van een kind beneden de leeftijd van
vijf jaar onverkort de eis dat de ouder beschikt over werk voor nog tenminste
één jaar te handhaven.

18. De rechtbank overweegt daarbij nog dat op dit punt niet gesproken kan
worden van een beleidskeuze die, zonder nadere toelichting, begrijpelijk is.
De rechtbank wijst in het bijzonder op de parlementaire behandeling van de
nieuwe Algemene Bijstandswet (Tweede Kamer 1991-1992, 22 545) die plaatsvond
in de periode voorafgaand aan het vaststellen van TBV 1997/5, welke wet op 1
januari 1996 in werking is getreden. In dat kader was de regering voornemens
alleenstaande ouders met jonge kinderen geen categorale ontheffing te geven
van de arbeidsverplichting. De Tweede Kamer heeft in een door de gehele Kamer
gesteunde motie van het Tweede Kamerlid Schutte aangedrongen op een volledige
vrijstelling van de arbeidsverplichting voor alleenstaande en gescheiden
ouders met de zorg voor kinderen jonger dan vijf jaar, welke categoriale
vrijstelling uiteindelijk is terechtgekomen in artikel 107 juncto artikel
113, eerste lid van de ABW. Uit het verslag van de desbetreffende
parlementaire behandeling blijkt dat de Tweede Kamer deze vrijstelling
gerechtvaardigd achtte omdat ‘het oordeel van de ouder zelf moet worden
gerespecteerd dat de verzorgingstaak niet kan worden gecombineerd met
arbeidsverplichtingen.’ Gelet op dit standpunt van de Tweede Kamer had
verweerder bij de onderhavige beleidsaanscherping op zijn minst dienen aan te
geven waarom bij voortgezet verblijf van een vreemdeling in een situatie als
hier aan de orde van dit uitgangspunt kon worden afgeweken.
De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat bedoelde beleidsaanscherping niet
met de Tweede Kamer is besproken, kennelijk omdat verweerder van oordeel was
dat hier alleen sprake was van een verduidelijking van het beleid, doch dat
hierover nadien vragen zijn gesteld vanuit de Tweede Kamer (zie bijvoorbeeld
de vragen van de Tweede Kamerleden Sipkes en Oedayrajsingh Varma van 5
augustus 1997, Aanhangsel Handelingen 1996-1997, p. 3607 nr. 1762), waarbij
is gebleken dat de Tweede Kamer grote moeite had met deze aanscherping (zie
ook Tweede Kamer, 1997-1998, 19637, nr. 303). Een en ander heeft vervolgens
geleid tot de toezegging van verweerder aan de Tweede Kamer op het beleid op
dit punt nog eens onder de loep te nemen, hetgeen geresulteerd heeft in de op
25 april 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden vrouwennotitie waarin op dit
punt een andere beleidskeuze is gemaakt, die overeenkomt met de vóór TBV
1997/5 gehanteerde bestendige gedragslijn.

19. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder in
de motivering van het bestreden besluit niet kon volstaan met een verwijzing
naar het beleid als op dit punt vervat in TBV 1997/5, doch een nadere
motivering had dienen te geven. Nu een dergelijke nadere motivering in het
bestreden besluit ontbreekt berust dit besluit op een ondeugdelijke
motivering.

20. Daarnaast overweegt de rechtbank met betrekking tot de positie van de
vader in relatie tot het beroep op artikel 8 EVRM het volgende. Vaststaat dat
de vader tezamen met de moeder belast is met het ouderlijk gezag na
echtscheiding en dat er derhalve tussen de vader en de kinderen sprake is van
familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.
Indien eiseres ten gevolge van de bestreden beslissing haar kinderen mee zal
nemen naar Algerije, is er sprake van een inmenging in het familie – en
gezinsleven tussen de vader en de kinderen. Verweerder heeft zich op het
standpunt gesteld dat deze inmenging gerechtvaardigd is. In het kader van de
afweging van het belang van de Nederlandse staat bij een restrictief
toelatingsbeleid tegen het persoonlijk belang van de vader bij uitoefening
van zijn familie- en gezinsleven, is niet gebleken dat de band tussen de
vader en zijn kinderen dermate intensief en hecht is dat aan het belang
gediend bij de aanwezigheid van eiseres en daarmee van haar kinderen hier te
lande doorslaggevend gewicht dient te worden toegekend. Dat beide ouders en
dus ook de vader het ouderlijk gezag over de kinderen hebben doet hier niet
aan af, aldus verweerder, nu het gaat om de vraag in hoeverre er feitelijk
invulling wordt gegeven aan het ouderlijk gezag. In dit verband heeft
verweerder opgemerkt dat de omgang die de vader naar de stelling van eiseres
eens in de veertien dagen met de kinderen heeft, onvoldoende is. De rechtbank
is evenwel van oordeel dat het gezamenlijk ouderlijk gezag meer omvat dan de
uitoefening van het recht op omgang. Dat de vader mede belast is met het
ouderlijk gezag brengt met zich mee dat hij het recht en de plicht heeft om
zijn kinderen te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 BW). Voor de kinderen
houdt het voortzetten van het gezamenlijk ouderlijk gezag in dat de kinderen
er recht op hebben door beide ouders te worden opgevoed en verzorgd. Eiseres
heeft ter zitting en ter aanvulling van haar reeds in bezwaar ingenomen
standpunt dat de vader regelmatig contact heeft met zowel haar als met de
kinderen, aangevoerd dat de vader regelmatig met haar overlegt over zaken die
de opvoeding van de kinderen aangaan en dat hij dus feitelijke invulling
geeft aan de uitoefening van het ouderlijk gezag.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder
zijn conclusie dat de inmenging in het familie-en gezinsleven van de vader en
de kinderen gerechtvaardigd is, onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat de
bestreden beslissing ook op dit punt in strijd is met artikel 7:12 eerste lid
Awb.

21. Op grond van het vooroverwogene is het beroep gegrond. Het bestreden
besluit kan niet in stand blijven en dient derhalve te worden vernietigd.

22. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband
met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft
moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 2130 als kosten van verleende
rechtsbijstand.

23. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden
vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.

De rechtbank beslist als volgt.

III. BESLISSING

De rechtbank

1. verklaart het beroep gegrond;

2. vernietigt het bestreden besluit;

3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;

4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 225.

5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 2130 (tweeduizend,
honderd en dertig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de
griffie.

Rechters

Mrs. Smit, De Vries, Broekhuijsen-Molenaar