Instantie: Rechtbank Middelburg, 15 november 2000

Instantie

Rechtbank Middelburg

Samenvatting


Eiseres is seksueel misbruikt door haar stiefvader. Haar moeder was in ieder
geval gedurende een deel van de periode waarin het misbruik plaatsvond
hiervan op de hoogte. De rechtbank oordeelt dat de moeder een grote
verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van zowel het lichamelijke als het
geestelijke welzijn van haar dochter. Zij had zich in verregaande mate moeten
inspannen om herhaling van het seksueel misbruik te voorkomen. Dat de moeder
dit onvoldoende heeft gedaan levert een onrechtmatige daad op. De rechtbank
stelt de immateriële schade vast op ƒ 25.000, en is van mening dat de moeder
het grootste deel van de psychische schade heeft veroorzaakt, zodat deze het
grootste deel van de immateriële schade (ƒ 15.000) dient te vergoeden.

Volledige tekst

Tussenvonnis d.d. 7 juni 2000

1. HET PROCESVERLOOP

De volgende processtukken zijn gewisseld:
– conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding, tevens akte overlegging
producties;
– conclusie van antwoord;
– conclusie van repliek;
– conclusie van dupliek.

Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten op 22 februari 2000. Ter
gelegenheid van het pleidooi zijn door beide partijen pleitnota’s overgelegd
en is zijdens M. nog een akte genomen.

2. DE FEITEN

2. 1. V. is de stiefvader van M., terwijl N. de moeder van M. is.

2.2. In 1984, toen M. 12 jaar oud was, kwam aan het licht dat V. haar
gedurende een aantal jaren daarvoor seksueel had misbruikt.

2.3. V. is door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage bij op tegenspraak gewezen
arrest van 16 september 1999 in hoger beroep veroordeeld tot een
gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met
een proeftijd van twee jaar, ter zake van het plegen van ontucht met de aan
zijn zorg toevertrouwde minderjarige M. in de periode van 1 september 1982
tot en met 1 januari 1987.

3. HET GESCHIL

3.1 M. vordert bij conclusie van eis om V. en N. bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad, te veroordelen tot betaling aan haar van een immateriële
schadevergoeding van ƒ 35.000, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16
december 1999, alsmede tot betaling van een bedrag aan materiele schade,
nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16
december 1999, kosten rechtens.
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft M. haar eis in die zin gewijzigd en
vermeerderd, dat de hoofdelijke veroordeling van V. en N. wordt gevorderd tot
betaling van een bedrag ad ƒ 409.718,45 aan zowel materiele als immateriële
schade, dan wel op een bedrag in goede justitie vast te stellen.

Zij stelt daartoe dat V. haar vanaf haar 7e a 8e jaar tot haar 14e jaar
seksueel heeft misbruikt door herhaaldelijk en veelvuldig ontuchtige
handelingen met haar te plegen, veelal in aanwezigheid van N.. N. heeft
volgens M. geweten van het seksueel misbruik door V., dan wel had dit moeten
vermoeden. M. stelt als gevolg van het seksueel misbruik nadelige psychische
gevolgen ondervonden te hebben en nog te ondervinden in de vorm van onder
andere contactuele problemen, concentratiestoornissen, depressiviteit en
angsten. Zij is hiervoor onder behandeling geweest van een psychotherapeut.

3.2. V. en N. hebben ingestemd met de wijziging en vermeerdering van eis
voorzover die betreft de gevorderde hoofdelijke veroordeling en zich voor het
overige verzet. V. ontkent voorts gedurende de gehele door M. aangegeven
periode en in de door haar aangegeven mate ontucht met M. te hebben gepleegd.
N. ontkent voor 1984 op de hoogte te zijn geweest van enig seksueel misbruik
van M. door V.. N. voegt daaraan nog toe dat zij nadien alles in het werk
heeft gesteld om verder seksueel misbruik van M. door V. te voorkomen. V. en
N. betwisten de ernst van de nadelige psychische gevolgen van het seksueel
misbruik.

4. DE BEOORDELING

4.1 V. en N. hebben zich niet verzet tegen de door M. gevorderde hoofdelijke
veroordeling, zodat de daarmee samenhangende vermeerdering van eis kan worden
toegewezen. Tegen de wijziging door M. van haar vordering, strekkende tot de
veroordeling van V. en N. tot betaling van een concreet bedrag aan materiële
schade hebben V. en N. zich terecht verzet, omdat V. en N. door die wijziging
onredelijk in hun verdediging worden bemoeilijkt. De rechtbank zal die
wijziging van eis daarom niet toelaten.

4.2 V. is bij onherroepelijk op tegenspraak gewezen strafvonnis veroordeeld
voor het plegen van het door M. gestelde seksueel misbruik. Een dergelijk
vonnis levert, behoudens tegenbewijs, dwingend bewijs op van hetgeen bij dat
vonnis is bewezen verklaard. In de stellingen van V. vermag de rechtbank niet
te lezen, dat V. tegen het in dat strafvonnis bewezen verklaarde tegenbewijs
wenst te leveren. Ook ambtshalve ziet de rechtbank geen reden om V. daartoe
toe te laten. Gevolg van het vorenstaande is dat in de onderhavige procedure
het misbruik van M. door V. vaststaat, hetgeen een onrechtmatige daad van V.
jegens M. oplevert. Gevolg hiervan is dat V. verplicht is de schade die M.
tengevolge van die onrechtmatige daad lijdt aan haar te vergoeden, behoudens
indien sprake is van feiten en/of omstandigheden die maken dat V. daartoe
niet verplicht is. Dergelijke feiten en/of omstandigheden zijn gesteld noch
gebleken.

4.3 Ten aanzien van de schadevergoedingsplicht van N. overweegt de rechtbank
als volgt.

Indien vast komt te staan dat N. als moeder van M. in de periode, geheel of
gedeeltelijk, dat V. M. seksueel misbruikte daarvan op de hoogte was en
daartegen niets heeft ondernomen, levert zulks ten opzichte van M. een
onrechtmatige daad op die ook N. verplicht de daaruit voor M. voortvloeiende
schade aan haar vergoeden.

4.4 Op grond van de aangifte van M. bij de politie en de verklaringen
tegenover de politie van V. en N. staat vast dat N. de minderjarige M. in de
periode dat het seksueel misbruik plaatsvond alleen met V. in het echtelijke
bed achterliet, terwijl V. naakt was. Voorts blijkt uit de verklaring die N.
bij de politie heeft afgelegd dat zij heeft geconstateerd dat M. ‘s-avonds
regelmatig tegen V. aan zat op de bank. Uit hetgeen M. en V. hieromtrent
hebben verklaard blijkt dat M. dan regelmatig bij V. op schoot zat en
rijdende bewegingen maakte en dat dat plaatshad toen M. 10 of 11 jaar oud
was, derhalve in de jaren 1982 of 1983.
Gelet hierop en bezien in samenhang met de door N. bij de politie gemaakte
opmerking betreffende het feit dat M. misbruik zou hebben gemaakt van de
situatie door het seksueel misbruik te laten gebeuren om cadeautjes van V. te
krijgen en de als mat te kwalificeren reactie van N. toen het seksuele
misbruik ‘uitkwam’, zoals blijkt uit de door de twee broers van M.s tegenover
de politie afgelegde verklaringen, acht de rechtbank voorshands bewezen dat
N. in elk geval in de periode 1982 – 1984 op de hoogte was van het seksueel
misbruik van M. door V.. De rechtbank is voorts niet gebleken dat N. in die
periode uit eigen beweging iets tegen dat seksuele misbruik heeft ondernomen,
zodat de rechtbank bij de beoordeling van het gedrag van N. jegens M. daarvan
dient uit te gaan.

4.5 Tegen het hiervoor onder 4.4 aangenomen bewijs staat tegenbewijs open. De
rechtbank zal N. onder aanhouding van iedere verdere beslissing tot dat
bewijs toelaten zoals hierna te vermelden.

5. DE BESLISSING

De rechtbank:
– laat N. toe door middel van getuigen te bewijzen dat zij ten tijde van het
seksueel misbruik van M. door V. gedurende de periode 1982 – 1984 daarvan
niet heeft geweten;

– bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw te
Middelburg aan de Kousteensedijk 2 op woensdag 22 augustus 2000 des
voormiddags te 10.00 uur voor mr. W.M.P. van Alphen;

– houdt iedere verdere beslissing aan.

Eindvonnis d.d. 15 november 2000

1. HET VERDERE PROCESVERLOOP

De rechtbank verwijst naar haar tussenvonnis d.d. 7 juni 2000. Ter uitvoering
daarvan zijn in enquête twee getuigen gehoord. Van het getuigenverhoor is
proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens hebben partijen gefourneerd.

2. DE VERDERE BEOORDELING

2.1. N. is toegelaten door middel van getuigen te bewijzen dat zij ten tijde
van het seksueel misbruik van M. door V. gedurende de periode 1982-1984
daarvan niet heeft geweten. N. heeft daartoe V. alsmede zichzelf als
partij-getuige doen horen.

2.2. De rechtbank is van oordeel dat N. is geslaagd in het door haar te
leveren bewijs. Uit de in het getuigenverhoor door N. afgelegde verklaring
volgt dat zij nooit daadwerkelijk getuige is geweest van seksuele handelingen
die V. met M. pleegde en dat zij van dergelijke handelingen ook geen tastbaar
bewijs of aanwijzing, bijvoorbeeld in de vorm van spermavlekken op het
beddengoed of elders, heeft aangetroffen. Daarnaast heeft N. verklaard niet
te kunnen geloven dat V. door de ontluchting in de doucheruimte naar M. heeft
gekeken terwijl deze stond te douchen en nooit gaten in de muur tussen de
slaapkamer van haar en V. en die van M. te hebben waargenomen. Hetgeen N.
verklaart wordt ondersteund door de verklaring van V., waaruit blijkt dat hij
tijdens het plegen van seksuele handelingen met M. er altijd voor zorgde dat
dit buiten aanwezigheid van N. gebeurde, omdat hij het idee had dat N. het
plegen van dergelijke handelingen niet zou goedkeuren. Tevens ondersteunt de
verklaring van V. die van N. waar hij stelt heel zeker te weten bij de
seksuele handelingen met M. nooit klaargekomen te zijn en nooit op het dak te
zijn geklommen om via de ontluchting in de doucheruimte naar M. te kijken
terwijl deze stond te douchen of gaten te hebben gemaakt in de muur tussen
zijn slaapkamer en die van M. Nu uit het voorgaande volgt dat N. gedurende de
periode 1982-1984 nooit getuige is geweest van het seksueel misbruik en zij
hiervan ook geen aanwijzingen heeft gevonden waaruit ze het aan de orde zijn
van dergelijk misbruik had kunnen afleiden, is het bewijs dat N. gedurende
deze periode niet van het seksueel misbruik van M. door V. heeft geweten,
geleverd te achten. De rechtbank is daarom van oordeel dat er voor wat
betreft voornoemde periode geen sprake is van een onrechtmatige daad van N.
ten opzichte van M.

2.3. Vast staat dat N. in de periode van 1984 tot 1987 op de hoogte was van
het door V. met M. in de daaraan voorafgaande periode gepleegde seksueel
misbruik. Voorts kan, gelet op hetgeen hieromtrent in voornoemd tussenvonnis
is overwogen, als vaststaand worden aangenomen dat het seksueel misbruik van
M. door V. gedurende de jaren 1984 tot 1987 nog heeft voortgeduurd.
Beoordeeld dient te worden of N. gedurende deze periode voldoende heeft
ondernomen teneinde herhaling van het seksueel misbruik te voorkomen. Daarbij
dient in aanmerking te worden genomen dat N. als moeder van de toen
minderjarige M. geacht moet worden een grote verantwoordelijkheid te hebben
ten aanzien van zowel het lichamelijke als geestelijke welzijn van haar
dochter in dit opzicht. Zulks betekent feitelijk dat van haar gevergd kan
worden dat zij zich in verregaande mate in diende te spannen om herhaling van
het seksueel misbruik door V. te voorkomen. Indien vast komt te staan dat N.
in deze periode onvoldoende heeft ondernomen om seksueel misbruik van M. door
V. te voorkomen, levert dit ten opzichte van M. een onrechtmatige daad op die
N. verplicht de daaruit voor M. voortvloeiende schade aan haar te vergoeden.

2.4. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De maatregelen die N.
stelt te hebben genomen nadat bekend was geworden dat V. M. seksueel had
misbruikt komen erop neer, dat N. het Maatschappelijk Werk had ingeschakeld,
afspraken heeft gemaakt met V., V. en M. in de gaten heeft gehouden en M.
heeft verboden op de slaapkamer van haar en V. te komen. Uit het feit dat,
ondanks de door N. getroffen maatregelen, toch herhaling van het seksueel
misbruik plaatsvond blijkt dat deze maatregelen onvoldoende adequaat waren.
Vanwege de verregaande mate van verantwoordelijkheid voor haar minderjarige
dochter mocht immers van N. gevergd worden dat zij, nu zij toestond dat V.
gedurende de jaren 1984 tot 1987 nog in hetzelfde huis woonde als M., een
dermate strikt toezicht op hem hield dat er voor hem in het geheel geen
mogelijkheid meer was om M. opnieuw seksueel te misbruiken. De rechtbank is
gelet op het vorenstaande van oordeel dat N. in de periode van 1984 tot 1987
onvoldoende heeft ondernomen om seksueel misbruik van M. door V. in die
periode te voorkomen. Deze omstandigheid levert en onrechtmatige daad op van
N. jegens M., welke daad overigens nog eens versterkt wordt door de door N.
(tot heden) ingenomen houding van ontkenning en verwijt in de richting van M.
in die zin dat zij M. verwijt dit misbruik (deels) aan haar eigen houding te
danken te hebben. N. is derhalve schadeplichtig ten opzichte van M.

2.5. Ten aanzien van de hoogte van de immateriële schadevergoeding overweegt
de rechtbank als volgt. Aan te nemen valt dat M. door de met haar gepleegde
ontuchtige handelingen nadelige psychische gevolgen heeft ondervonden en nog
ondervindt. Zij heeft haar hiertoe strekkende stelling nadere invulling
gegeven door te stellen dat zij onder meer contactuele problemen ondervindt
en aan angsten en depressies lijdt. Zij onderbouwt deze stelling nog door aan
te voeren dat zij onder behandeling is geweest van een psychotherapeut, naar
de inhoud van wiens rapport zij ook verwijst, en dat zij op korte termijn zal
beginnen in een therapiegroep met mensen die hetzelfde hebben meegemaakt. Het
feit dat M. zich eerst 15 jaar na het seksueel misbruik tot een therapeut
heeft gewend doet niets af aan de ernst van de psychische gevolgen van dat
misbruik die M. ondervindt en ondervonden heeft. Ook het feit dat M. in 1992
gedurende 6 maanden bij gedaagden in huis heeft gewoond kan niet tot een
dergelijke conclusie leiden. Het is immers een feit van algemene bekendheid
dat het besef van de middels het seksueel misbruik aangerichte schade in
gevallen waarin sprake is van seksueel misbruik gedurende de jeugd van het
slachtoffer veelal eerst vele jaren na het beëindigd zijn van het ondergane
misbruik ontstaat. Bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding
zal de rechtbank acht slaan op de ernst van het veroorzaakte leed. Door de
ontuchtige handelingen van V. is de lichamelijke integriteit van M. ernstig
aangetast. Zij ondervindt hiervan thans nog ernstig psychisch leed. De
psychische schade die M. heeft ondervonden en ook thans nog ondervindt acht
de rechtbank echter voor een aanzienlijk deel gegrond op de afwijzende en
weinig begripvolle houding die N. ten opzichte van haar dochter M. heeft
aangenomen en het feit dat zij onvoldoende adequate maatregelen heeft genomen
teneinde het seksueel misbruik na 1984 niet te laten voortduren, zoals
hiervoor onder rechtsoverweging 2.4. is overwogen. De reeds door V. aan M.
toegebrachte
schade is met name door het als onrechtmatige daad te kwalificeren gedrag van
N. aanzienlijk vergroot. Gelet op het vorenstaande en met inachtneming van
alle omstandigheden van het geval, acht de rechtbank een totaalbedrag aan
immateriële schadevergoeding van ƒ 25.000 billijk. De rechtbank zal de door
M. na wijziging van eis gevorderde hoofdelijkheid achterwege laten, nu zij
hiervoor geen grond aanwezig acht. De onrechtmatige daad van V. (seksueel
misbruik) is immers van geheel andere aard dan die van N. (met name het
achterwege laten van adequate maatregelen teneinde herhaling van seksueel
misbruik te voorkomen). De rechtbank is, gelet op hetgeen zij hiervoor reeds
heeft overwogen omtrent de mate van verantwoordelijkheid voor de toegebrachte
schade, van oordeel dat N. het grootste deel van de schade heeft veroorzaakt.
Zij zal dan ook bepalen dat N. een bedrag van ƒ 15.000 aan immateriële
schadevergoeding aan M. dient te betalen, terwijl V. uit dien hoofde een
bedrag van ƒ 10.000 aan M. dient te voldoen.

2.6. Gelet op het hiervoor overwogene en hetgeen reeds in voornoemd
tussenvonnis is overwogen omtrent de door M. gevorderde materiële
schadevergoeding zal deze bij gebrek aan (voldoende) tegenspraak van de zijde
van zowel V. als N. op onderstaande wijze worden toegewezen.

2.7. Gedaagden zullen, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in
de proceskosten worden veroordeeld.

3. DE BESLISSING

De rechtbank:

veroordeelt V. tot betaling aan M. van een bedrag van ƒ 10.000 (tienduizend
gulden) betreffende immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 16 december 1999;

veroordeelt N. tot betaling aan M. van een bedrag van ƒ
15.000(vijftienduizend gulden) betreffende immateriële schadevergoeding,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 december 1999;

veroordeelt V. en N. hoofdelijk tot betaling aan M. van een
materiële schadevergoeding, één en ander nader op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet;

veroordeelt V. en N. in de kosten van dit geding, aan de zijde van M. tot aan
deze uitspraak begroot op ƒ 3.870 aan procureurssalaris en ƒ 817,50 aan
verschotten, te betalen aan de griffier van deze rechtbank;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Noot

In 35 jaar heeft zich een ommezwaai voorgedaan als het gaat om de
aansprakelijkheid van ouders wegens het plegen van een onrechtmatige daad
jegens hun kinderen. In 1966 wordt nog als uitgangspunt genomen dat artikel
1401 BW (oud) zich niet uitstrekt tot familierechtelijke verhoudingen
(parental immunity). Als de zorgplicht van ouders ten aanzien van hun
kinderen is geschonden, zijn er maatregelen mogelijk op grond van boek 1 BW,
of kan er strafrechtelijk worden ingegrepen, is de redenering
(Broekhuijsen-Molenaar, in: Als een goed huisvader, 1992, p. 140). Ook in de
rechtspraak komt deze redenering terug. Ruim tien jaar geleden heeft
bijvoorbeeld de rechtbank Utrecht deze redenering gebruikt, door ervan uit te
gaan dat er in beginsel geen plaats is voor een vordering uit onrechtmatige
daad omdat sprake is van parental immunity. Alleen als de gedraging ook ten
aanzien van derden in ernstige mate onzorgvuldig is, komt aan het kind een
vordering uit onrechtmatige daad toe (5 april 1989, NJ 1990, 183).
In 1975 doet het Hof Amsterdam weliswaar afstand van zo’n dergelijke
redenatie door te erkennen dat ontucht gepleegd door de vader met zijn
achttienjarige (toen minderjarige) dochter zonder meer een onrechtmatige daad
oplevert, maar de vordering tot smartengeld wordt wel afgewezen. Het argument
hiervoor is dat schadevergoeding in geld geen adequaat middel is om het door
appellante gestelde leed te vergoeden (Hof Amsterdam, 22 oktober 1975, NJ
1977, 282). Ook deze redenatie is inmiddels verlaten, getuige de vele
rechtspraak op dit terrein (Lünnemann & Piechocki 2001). Tegenwoordig is het
een feit van algemene bekendheid dat seksueel misbruik ernstige gevolgen kan
hebben van lichamelijke en geestelijke aard en dat dit schade oplevert. Deze
schade wordt in geld vergoed. Ook als de gevolgen niet onder een officieel
erkend ziektebeeld als posttraumatische stress-stoornis of meervoudige
persoonlijkheidsstoornis vallen, wordt smartengeld toegekend.
In de te bespreken uitspraak wordt de aansprakelijkheid zelfs nog verder
uitgerekt. Niet alleen de stiefvader die het kind seksueel heeft misbruikt,
is aansprakelijk voor deze onrechtmatige daad, ook de moeder die onvoldoende
maatregelen neemt ter voorkoming van seksueel misbruik pleegt een
onrechtmatige daad, omdat zij haar ouderlijke zorgplicht schendt. In deze
bespreking staat de vraag centraal in hoeverre de moeder aansprakelijk geacht
moet worden voor nalatigheid in de zorgplicht.
Er zijn verschillende scenario’s te bedenken waarin een moeder een rol kan
spelen: ze staat erbij maar doet niets; ze weet ervan maar doet niets; ze
weet ervan en doet iets maar zonder resultaat en ze weet ervan en doet iets
en het seksueel misbruik stopt. In dit geval doet de moeder iets nadat ze
bekend is met het seksueel misbruik, maar dit leidt niet tot het stoppen van
het seksueel misbruik. Heeft ze meer moeten doen en kunnen doen? Mag je van
een moeder eisen dat ze bij haar partner weggaat als dit de enige manier is
om het seksueel misbruik te stoppen? Of ruimer geformuleerd, bestaat er in
het recht wel ruimte voor een evenwichtige afweging van het belang van de
moeder en het belang van het kind? Of moet de moeder haar eigen belang geheel
opzij zetten, omdat het belang van het kind altijd voor gaat?

De onderhavige civiele uitspraak betreft de vordering tot hoofdelijke
veroordeling van de stiefvader en de moeder tot betaling van schadevergoeding
wegens seksueel misbruik in de periode van 1 september 1982 tot 1 januari
1987. De moeder ontkent voor 1984 op de hoogte te zijn geweest van het
seksueel misbruik en bovendien wordt de ernst van de nadelige gevolgen van
het seksueel misbruik betwist. De stiefvader is in hoger beroep veroordeeld
wegens het in die periode plegen van ontucht met de aan zijn zorg
toevertrouwde minderjarige tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes
maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Op 7 juni 2000 wordt
tussenvonnis gewezen en op 15 november 2000 het eindvonnis.

Civiele aansprakelijkheid voor nalaten
Iemand kan aansprakelijk zijn voor de gevolgen van een gevaar dat diegene
niet zelf in het leven heeft geroepen. Voor aansprakelijkheid is dan wel
noodzakelijk dat sprake is van een bijzondere relatie. Eerst zal moeten
worden vastgesteld of iemand verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid
van een ander en vervolgens moet aan de hand van de concrete feiten de omvang
van deze verplichting worden vastgesteld. De omvang van voorzorgsmaatregelen
die genomen moeten worden, wordt enerzijds bepaald door de bezwaarlijkheid
van de te nemen voorzorgsmaatregelen en anderzijds door de kans op en de
omvang van de schade. Pas indien die verplichting niet is nagekomen, bestaat
aansprakelijkheid voor de ingetreden schadelijke gevolgen. Bovendien moet de
beschermer (in dit geval de moeder) zich bewust zijn van de gevaren en de
mogelijkheid hebben deze te voorkomen (C.C. van Dam, Aansprakelijkheid voor
nalaten, Preadvies rechtsvergelijking, nr. 52, 1995).
In dit geval bestaat de bijzondere relatie uit de zorgplicht van de moeder
(art. 1:247 BW), dat wil zeggen dat de moeder een grote verantwoordelijkheid
heeft voor het welzijn van haar kind. Als hoofdregel voor aansprakelijkheid
formuleert Rechtbank Middelburg: Indien vast komt te staan dat de moeder
geheel of gedeeltelijk op de hoogte is van het seksueel misbruik gepleegd
door de stiefvader (bewustzijnsvereiste) en daartegen niets heeft ondernomen
(plicht voorzorgsmaatregelen te nemen) levert dit een onrechtmatige daad op
die ook de moeder verplicht de daaruit voortvloeiende schade aan de dochter
te vergoeden (r.o. 4.3 tussenvonnis). Dit betekent feitelijk dat van de
moeder gevergd kan worden dat zij zich in verregaande mate dient in te
spannen om herhaling van het seksueel misbruik door de stiefvader te
voorkomen (r.o. 2.3 eindvonnis). Als vast komt te staan dat de moeder niet op
de hoogte is van het seksueel misbruik, is er geen sprake van een
onrechtmatige daad. Als daarentegen wel vaststaat dat de moeder
(gedeeltelijk) weet heeft van het seksueel misbruik, levert niets doen, maar
ook het onvoldoende nemen van maatregelen om het misbruik te stoppen, een
onrechtmatige daad op. De twee hamvragen zijn: Welke eisen kunnen aan het
bewustzijnvereiste worden gesteld en wat is de omvang van die
zorgverplichting?

Bewustzijnsvereiste
De moeder erkent dat zij op de hoogte is van het seksueel misbruik vanaf
1984, maar ontkent dit voor de periode 1982-1984. Voor deze periode speelt de
vraag of de moeder op de hoogte is geweest. Wanneer weet een moeder dat haar
kind seksueel wordt misbruikt of op grond van welke feiten kan worden
geconcludeerd dat de moeder behoort te weten dat haar kind seksueel wordt
misbruikt? De rechtbank acht voorshands in het tussenvonnis bewezen dat de
moeder in de periode 1982-1984 op de hoogte was van het seksueel misbruik
(tussenvonnis r.o. 4.4). De moeder wordt vervolgens toegelaten door getuigen
te bewijzen dat zij niet op de hoogte was van het seksueel misbruik, waarop
de rechtbank de moeder hierin geslaagd acht (eindvonnis r.o. 2.2). Deze
uitspraken laten zien hoe ingewikkeld het is om aannemelijk te maken dat
sprake is van een ‘bewustzijn’. Als niet is te bewijzen dat de moeder
daadwerkelijk getuige is geweest van het seksueel misbruik, uit welke feiten
kan dan worden opgemaakt dat de moeder had behoren te weten dat sprake is van
seksueel misbruik? Het aangevoerde bewijs dat in het tussenvonnis heeft
geleid tot een bewezenverklaring lijkt mij niet erg sterk (dochter alleen
achterlaten met stiefvader die naakt in het ouderlijk bed ligt en waarnemen
dat dochter regelmatig op schoot zit bij stiefvader die rijdende bewegingen
maakt). Ook een matte reactie van de moeder zegt niets over het al eerder
‘weten’. Het kan voortkomen uit het onvermogen om op de situatie te reageren
of uit een innerlijke strijd voor wie ze moet kiezen. Uiteindelijk wordt in
het eindvonnis bewezen verklaard dat de moeder in de periode 1982-1984 niet
heeft geweten van het seksueel misbruik. Je kunt je afvragen of in het
eindvonnis meer nadruk is gelegd op het daadwerkelijk waarnemen van seksueel
misbruik of sporen van seksueel misbruik en in het tussenvonnis meer de
nadruk is gelegd op het behoren te weten dat seksueel misbruik plaatsvindt
(zie ook NJ 1975, 149; Heddema/De Coninck).

Omvang zorgverplichting

Juist in gezinssituaties vormt de relatie tussen ouder(s) en kind(eren) een
subcultuur waarin aparte regels gelden voor de beoordeling van onrechtmatig
gedrag. Er is sprake van een zekere ‘beleidsvrijheid’ als het gaat om
opvoedingsstijl (parental immunity). Als het de taak als ouder betreft, kan
wel sprake zijn van een onrechtmatige daad, namelijk als het handelen of
nalaten zo apert onjuist is, dat het in redelijkheid niet is te beschouwen
als een behoorlijke behartiging van de belangen van het kind. Dit betekent
dat de rechter de handelingen van de ouder in het kader van de uitoefening
van de opvoedingstaak marginaal moet toetsen. Alleen handelingen die niet
samenhangen met de taak als ouder, zoals dit met name in het verkeer geldt,
behoren volledig te worden getoetst (Broekhuijsen-Molenaar, 1992, p.
143-144).
Op grond van de zorgplicht is de moeder, die weet heeft van het seksueel
misbruik, verplicht maatregelen te treffen om dit misbruik te voorkomen. De
maatregelen die ze in dit geval (in de periode na 1984) heeft getroffen,
zijn: Het inschakelen van Maatschappelijk Werk, afspraken maken met de
stiefvader, de stiefvader en haar dochter in de gaten houden en haar dochter
verbieden op de slaapkamer te komen. Als ik de maatregelen sec bekijk, zou ik
me kunnen voorstellen dat deze maatregelen voldoende kunnen zijn om het
seksueel misbruik te stoppen. Feitelijk waren deze maatregelen echter niet
adequaat, aangezien herhaling heeft plaatsvonden van het seksueel misbruik.
De Rechtbank Middelburg toetst naar mijn mening niet marginaal, maar volledig
door als regel te formuleren dat als de moeder ervoor kiest samen te blijven
wonen met de stiefvader en haar dochter, het toezicht op de stiefvader
dermate strikt dient te zijn, dat seksueel misbruik niet meer mogelijk is.
Wat mag je van een moeder verwachten die een relatie heeft met de man die
haar dochter seksueel misbruikt. Mag je ervan uit gaan dat de moeder in
vrijheid kan beslissen wat het beste is voor haar kind en voor haarzelf?
Juist in gezinssituaties spelen afhankelijkheids- en loyaliteitsbanden een
sterke rol. Ik kan niet overzien wat zich allemaal heeft afgespeeld in het
gezin, of het verbreken van de samenwoning een reële optie was voor de moeder
en of dit werkelijk geleid zou hebben tot het stoppen van het seksueel
misbruik en beperking van de schade. Dit vereiste, de samenwoning verbreken
of strikt toezicht, lijkt mij echter een dermate bezwaarlijke
voorzorgsmaatregel dat die niet, in het algemeen, van een ouder verwacht mag
worden, gezien de inbreuk op de relatievrijheid en bewegingsvrijheid.
Bovendien lijkt het erop dat de rechtbank de inspanningsverbintenis in feite
opvat als een resultaatsverbintenis.

Ontkenning van de omvang van de schade

De rechtbank oordeelt dat de moeder onvoldoende maatregelen heeft genomen, en
dat derhalve sprake is van een onrechtmatige daad, waarbij de ernst van deze
daad wordt versterkt door de ontkennende houding van de moeder. Eerlijk
gezegd ligt volgens mij in het laatste, de houding van de moeder, de crux en
niet in de maatregelen die zijn genomen. De moeder heeft het belang van haar
kind niet voldoende behartigd door de schade die het kind lijdt niet serieus
te nemen en de schuld van het seksueel misbruik deels bij het kind te leggen.
Een ontkennende houding (van de pleger en in dit geval ook de moeder) wordt
in het algemeen door rechters beschouwd als een verzwarende factor
(Lünnemann & Piechocki 2001, p. 62).

Los van de vraag of hier sprake is van schending van de zorgplicht, vind ik
het meest zorgelijk dat de moeder volgens de rechtbank een groter aandeel
heeft gehad in het veroorzaken van de immateriële schade dan de stiefvader
die het kind feitelijk seksueel heeft misbruikt. Overigens is dit een visie
die vaker naar voren wordt gebracht. Het slachtoffer heeft ondanks (of
misschien dankzij) het seksueel misbruik vaak ook een warme en ondersteunende
relatie met de pleger, terwijl de moeder heel afstandelijk en koud kan zijn.
Het kind mist een liefdevolle ondersteuning van de moeder en is daarom boos
op de moeder. Toch ligt de bron van het kwaad bij de stiefvader en komt het
mij onrechtvaardig voor dat de moeder wegens inadequate voorzorgsmaatregelen
meer schadevergoeding moet betalen.

Katinka Lünneman

Rechters

Mr. van Alphen