Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 9 november 2000

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Y. is door de Rechtbank Den Bosch bij vonnis van 21 december 1995 terzake van
verkrachting veroordeeld. In het onderhavige hoger beroep (na een verwijzing
door de Hoge Raad) is nog slechts de vordering van de benadeelde partij aan
de orde. In eerste instantie was deze toegewezen voor een bedrag van ƒ
4089,67. Het Hof wijst thans toe ƒ 431 wegens materiële schade (kleding,
beddengoed, cursus zelfverdediging) en ƒ 15.000 wegens immateriële schade.
Tevens wordt Y. veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde
partij gemaakt en nog te maken, tot op de dag van de uitspraak begroot op ƒ
10.575, bestaande uit 30 uren advocaatkosten tegen ƒ 300 per uur, vermeerderd
met BTW. Met betrekking tot de toegekende schadevergoeding (ƒ 15.431) wordt
tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Volledige tekst

ARREST

krachtens verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden, gewezen op het hoger
beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te
‘s-Hertogenbosch van 21 december 1995 in de strafzaak onder parketnummer
01/020384-95 tegen:

thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

HET HOGER BEROEP

De officier van justitie heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep
ingesteld.
Bij arrest van 18 april 2000 nr. 111.614 heeft de Hoge Raad der Nederlanden
het arrest van dit hof van 6 oktober 1998 vernietigd, doch uitsluitend voor
wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de
opgelegde maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de
strafzaak teruggewezen naar dit hof teneinde in zoverre op het bestaande
hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op
het gedeelte dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.

HET ONDERZOEK VAN DE ZAAK

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van
hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

HET VONNIS WAARVAN BEROEP

Het hof kan zich niet verenigen met de beslissing van de eerste rechter op de
vordering van de benadeelde partij en de opgelegde maatregel ex artikel 36f
van het Wetboek van Strafrecht, zodat het beroepen vonnis in zoverre dient te
worden vernietigd.

DE VORDERING VAN DE BENADEELDE PARTIJ

X. heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering
in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een
vordering van ƒ 20.423,16 ingediend.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij gepersisteerd bij haar in eerste
aanleg gedane vordering tot schadevergoeding, met dien verstande dat de
kosten voor vervoer therapie ad ƒ 858 niet worden gehandhaafd en dat aan
kosten rechtsbijstand 30 uren tegen advocatentarief worden gevorderd.
De aan de vordering ten grondslag gelegde feiten zijn door de raadsman van de
verdachte niet betwist. De raadsman heeft echter gesteld dat de vordering
niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in dit
strafgeding.

Het hof overweegt als volgt.
Het hof verwerpt de stelling van de raadsman dat de vordering niet van
eenvoudige aard is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde
partij als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen materiële
schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De vordering dient tot dit
bedrag te worden toegewezen. Voor wat betreft het meer of anders gevorderde
moet de vordering, als ongegrond of onvoldoende bewezen, worden ontzegd.
Het hof stelt de materiële schade op ƒ 431, bestaande uit de volgende posten:
1. T-shirt en slipje ƒ 23
2. dekbedhoes, laken, 2 slopen (naar billijkheid 1/3 van de nieuwwaarde) ƒ
120
3. cursus zelfverdediging ƒ 90
kosten vervoer ƒ 198.

Aan de benadeelde partij is door het bewezen verklaarde voorts rechtstreeks
nadeel toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan de
verdachte toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder die vervat
in art. 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, is voldaan. Naar maatstaven van
billijkheid moet deze schade worden begroot op het gevorderde bedrag van ƒ
15.000. Het hof weegt in dit verband mee dat het leed als gevolg van het
bewezenverklaarde feit zo diep heeft ingegrepen in het leven van de
benadeelde partij dat zij in mei van dit jaar door een ongewenste
confrontatie met de verdachte opnieuw in een geestelijke crisis en in een
negatieve spiraal is terechtgekomen.

De verdachte zal worden veroordeeld in de kosten van het geding door de
benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te
maken, tot op heden begroot op ƒ 10.575, bestaande uit 30 uren
advocatenkosten tegen ƒ 300 per uur, vermeerderd met de BTW.

DE SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat X.
als gevolg van het bewezen verklaarde feit schade heeft
geleden tot een bedrag van ƒ 15.431.
De materiële schade is door het hof gesteld op ƒ 431.
Uit het onderzoek is voorts gebleken dat het slachtoffer immateriële schade
heeft geleden, welke door het hof naar billijkheid is begroot op ƒ 15.000.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de betaling
van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de
Staat een bedrag van ƒ 15.431 te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft
voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde
partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat
ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice
versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting
tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de
verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde
partij in zoverre komt te vervallen).

DE TOEGEPASTE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De maatregeloplegging is gegrond op de artikelen: 24c, 36f en 242 van het
Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voor zover dit betreft de
beslissing van de eerste rechter op de vordering van de benadeelde partij en
de opgelegde maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en doet
in zoverre opnieuw recht.

Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte
om tegen bewijs van kwijting te betalen aan:
X. een bedrag van ƒ 15.431.

Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de
benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te
maken, tot op heden begroot op ƒ 10.575.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het
slachtoffer voornoemd te betalen een bedrag van ƒ 15.431, bij gebreke van
betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 110 dagen,
met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de
verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet
opheft.

Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de
vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de
verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling
van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan.

Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de
verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van
het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn
verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is
voldaan.

Rechters