Instantie: President Rechtbank Alkmaar, 26 oktober 2000

Instantie

President Rechtbank Alkmaar

Samenvatting


Gedaagde is de stiefvader van eiseres. Eiseres is door gedaagde in de periode
van 1987 tot en met mei 1990 seksueel misbruikt. Zij was toen tussen de
twaalf en vijftien jaar oud. Gedaagde is hiervoor strafrechtelijk
veroordeeld. Eiseres is vanaf 1990 in therapie wegens psychosomatische
klachten als gevolg van seksueel misbruik. Vanaf 1999 is zij in
dagbehandeling. Een immateriële schadevergoeding van ƒ 50.000 zou volgens
haar op zijn plaats zijn. Eiseres stelt niet de scholing te hebben kunnen
volgen die zij zou hebben gevolgd als er geen seksueel misbruik was geweest.
Daardoor oefent zij niet het door haar gewenste beroep uit. Het verlies aan
arbeidsvermogen wordt door haar tot 1 januari 2000 berekend op ƒ 117.076.
Daarnaast vordert zij therapiekosten, reiskosten en preprocessuele kosten
tijdens de strafzaak voor rechtsbijstand. De totale schade komt daarmee op
ƒ 173.890. Eiseres vordert in kort geding een voorschot van ƒ 30.000.
Gedaagde voert het verweer dat de vordering verjaard is, bestrijdt de hoogte
van de immateriële schade en het oorzakelijk verband tussen de materiële
schade en de schadeveroorzakende gebeurtenis. De president acht een voorschot
van ƒ 20.000 redelijk en billijk.

Volledige tekst

HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

J heeft B ter zitting in kort geding doen dagvaarden en bij mondelinge
conclusie van eis gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. B. heeft
geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. De procureur van
J. en de advocaat van B. hebben de zaak bepleit, overeenkomstig de door hen
overgelegde pleitnotities. Daarbij hebben zij producties in het geding
gebracht. Tenslotte zijn de processtukken voor het wijzen van vonnis
overgelegd.

DE VASTSTAANDE FEITEN

1. J. is de stiefdochter van B. J. heeft op 6 juni 1994 aangifte gedaan van
ontucht, gepleegd door haar stiefvader in de periode van 1987 tot en met mei
1990. Zij was toen tussen de 12 en 15 jaar oud.

2. B. is bij vonnis van 23 januari 1996 daarvoor strafrechtelijk veroordeeld
tot een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2
jaar. Daarnaast werd hij veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid
gedurende 240 uur ter vervanging van 6 maanden onvoorwaardelijke
gevangenisstraf. Er is geen hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.

3. J. heeft op 8 augustus 2000 conservator beslag gelegd op het perceel,
bestaande uit huis, tuin, schuur en pad, staande en gelegen te dat in
gemeenschappelijk eigendom toebehoort aan B., voornoemd, en zijn echtgenote.

DE VORDERING

1. J. stelt dat B. zich onrechtmatig jegens haar heeft gedragen en dat hij
daarom aansprakelijk is voor de schade die dat gedrag teweeg heeft gebracht
en nog brengt. J. heeft daartoe het volgende aangevoerd. Zij is vanaf 1990 in
therapie vanwege psychosomatische klachten (als gevolg van het seksueel
misbruik). Vanaf september 1999 is zij in dagbehandeling bij het PCN te
Nijmegen. J. is depressief en angstig; er zijn automutilaties en
zelfmoordpogingen. Volgens haar zou een smartengeld ter hoogte van ƒ 50.000
op zijn plaats zijn. Verder wordt haar schoolopleiding gekenmerkt door
gebroken opleidingen na de MAVO. In verband met de dagbehandeling moest zij
in september 1999 haar opleiding. J. heeft niet de scholing kunnen volgen die
zij zou hebben gevolgd als er geen seksueel misbruik was geweest. Daardoor
oefent zij niet het door haar gewenste beroep, namelijk officier in het leger
bij de geneeskundige troepen, uit. Het verlies aan arbeidsvermogen wordt door
haar tot 1 januari 2000 berekend op ƒ 117.076, 00.

2. Verder zijn er therapiekosten. Volgens J. bedragen de niet vergoede kosten
(haptotherapie) ƒ 2.041,64. De reiskosten komen overeen met een bedrag van ƒ
446,80. Daarnaast heeft J. preprocessuele kosten gemaakt tijdens de
strafzaak. Met deze kosten van rechtsbijstand is een bedrag van ƒ 4.671,80
gemoeid. Daarmee komt de totale schade voor J. op een bedrag van ƒ 173.890.
De toekomstige schade maakt van dat bedrag, geen deel uit.

3. J. vordert derhalve, samengevat weergegeven, B. te veroordelen tot
betaling van een voorschot op de schadevergoeding, ter hoogte van ƒ 30.000
vermeerderd met de wettelijke rente van de dag der dagvaarding (naar de
president begrijpt) tot aan de dag der algehele voldoening.

4. B. heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken.

DE BEOORDELING VAN DE VORDERING

1. B. voert allereerst aan dat de vordering verjaard is. Hij baseert zich
daarbij op artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), inhoudende de
hoofdregel dat een vordering tot schadevergoeding door verloop van vijf jaar
verjaart na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel
met de schade, als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Volgens B. is J. al vanaf 1987 met de aansprakelijke persoon bekend en blijkt
uit de brief van10 november 1994 van de raadsvrouw van J.dat J. in ieder
geval al voor november 1994 bekend was met de schade en op de hoogte was dat
de verjaringstermijn was gaan lopen. Daaruit volgt dat de vordering tot
schadevergoeding is verjaard niet later dan 10 november 1999.

2. Naar het voorlopig oordeel van de president treft dit verweer geen doel.
Voor vorderingen als de onderhavige is een aparte regeling in het leven
geroepen. Deze regeling is ondergebracht in artikel 3:310 lid 4 BW. Wanneer
het, zoals in dit geval, gaat om seksueel misbruik, gepleegd ten aanzien van
een minderjarige, gaat de verjaringstermijn pas lopen op het moment van de
meerderjarigheid en is deze – tenminste – even lang als de strafrechtelijke
verjaringstermijn. J. werd op 12 juli 1993 meerderjarig. Dat betekent dat de
feiten op zijn vroegst verjaren op haar 30e jaar (in 2005). De vordering tot
schadevergoeding is dus tijdig ingesteld.

3. B. betwist verder het oorzakelijk verband tussen de beweerdelijk geleden
schade en de schadeveroorzakende gebeurtenis alsmede de hoogte van de
gevorderde schadevergoeding. Zijn verweer heeft met name betrekking op de
materiële schade. B. wil wel aannemen dat er ook immateriële schade is, al
bestrijdt hij wel het bedrag van die vordering, van ƒ 50.000. Naar het
oordeel van de president brengt het voorgaande mee dat in ieder geval een –
nader vast te stellen – bedrag voor immateriële schade toewijsbaar is.

4. Ten aanzien van de materiële schade betwist B. dat J. door het seksuele
misbruik schoolachterstand heeft opgelopen en daardoor een loopbaan als
officier in het leger bij de geneeskundige troepen is misgelopen. Volgens hem
had J. de keuze voor het LHNO al gemaakt voordat het misbruik was begonnen,
terwijl voor officiersopleidingen in de regel HAVO/VWO of vergelijkbaar
niveau wordt gevraagd. Met een middelbare beroepsopleiding zou J. hooguit
onderofficier hebben kunnen worden. Gelet op het voorgaande, aldus B.,
ontbreekt de causaliteit tussen de gebroken schoolopleidingen en het beroep
van officier. De president is voorshands van oordeel dat het oorzakelijk
verband tussen het seksuele misbruik en het verlies van arbeidsvermogen
alsmede de hoogte daarvan om nader feitelijk onderzoek vraagt. Daarvoor leent
een kort geding procedure zich niet. Dat betekent dat dit onderdeel van de
vordering in dit kort geding niet kan worden toegewezen.

5. De door J. gevorderde therapiekosten van ƒ 2041,64 en reiskosten van ƒ
446.80 worden door B. niet betwist. Dat brengt mee dat deze kunnen worden
toegewezen.

6. De door J. gevorderde preprocessuele kosten tot een bedrag van ƒ 4.671,80
worden door B. betwist. Volgens hem zijn deze kosten ongespecificeerd en
hebben ze ongetwijfeld ook betrekking op het strafproces. De president is
voorshands van oordeel dat J. deze kosten onvoldoende heeft onderbouwd. Dat
betekent dat dit onderdeel van de vordering niet kan worden toegewezen.

7. Verder heeft B. aangevoerd dat hij in 1996 al een bedrag van ƒ 5.000 heeft
betaald en dat hij tot een jaar gevangenisstraf (waarvan zes maanden
voorwaardelijk) is veroordeeld, waardoor J. reeds een zekere materiële
genoegdoening heeft gekregen. De president zal rekening houden met het door
B. in 1996 reeds betaalde voorschot op de schadevergoeding. Het feit dat B.
ook strafrechtelijk is veroordeeld, is voor de president geen reden om de
civiele vordering tot schadevergoeding te matigen.

8. Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat een voorschot van
ƒ 20.000 alleszins redelijk en billijk is. B. heeft J. grote en langdurige
psychische schade berokkend. Daarvoor zijn geen andere oorzaken dan het
seksuele misbruik gesteld noch gebleken, zodat de president er voorshands
vanuit gaat dat deze schade het gevolg is van het seksuele misbruik.

9. Als de in het ongelijk gestelde partij zal B. in de kosten van deze
procedure worden veroordeeld.

DE BESLISSING

De president, rechtdoende in kort geding,

1. veroordeelt B. tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van
een bedrag van ƒ 20.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,

2. veroordeelt B. in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van J. bepaald op ƒ 1.550 voor salaris procureur en op ƒ 668,53
(waarvan ƒ 98,53 wegens het uitbrengen van de dagvaarding en ƒ 570 wegens
griffierecht),

3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

4. weigert het anders of meer gevorderde.

Rechters

Mrs. Verkuijl, Van Rossem