Instantie: Rechtbank Amsterdam, 30 augustus 2000

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseres is in oktober 1996 verkracht en gegijzeld. Vanaf oktober 1998 is
zij onder behandeling van de Riagg. De rechtbank overweegt dat de psychische
schade geacht moet worden ten tijde van het misdrijf te zijn toegebracht,
en daarmee te zijn geleden. Dat de klachten zich hebben verergerd en dat
eiseres zich later (na twee jaar) tot de Riagg wendt doet daaraan niet
af. De wettelijke rente is dus vanaf de datum van het misdrijf verschuldigd.

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE.

De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
– dagvaarding,
– conclusie van eis,
– conclusie van antwoord,
– conclusie van repliek, met bewijsstukken,
– conclusie van dupliek.

Beide partijen hebben stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.

GRONDEN VAN DE BESLISSING.

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) betwist,
alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van overgelegde
bewijsstukken, staat het volgende vast.

a. Op 7 mei 1997 is K. door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld tot een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaar. De rechtbank
achtte bewezen dat hij op (of omstreeks) 21 oktober 1996 zich schuldig
heeft gemaakt aan:
– medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd;
– medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid;
– medeplegen van het opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd
houden, alsmede dat W. een van de slachtoffers van deze verkrachting, aanranding
en vrijheidsberoving was.

b. Op 12 december 1997 heeft het Gerechtshof te Amsterdam K. eveneens tot
vier jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld en dezelfde strafbare
feiten bewezen geacht.

c. Op 26 februari 1998 heeft K. het door hem op 24 december 1997 ingestelde
cassatieberoep ingetrokken.

2. Onder verwijzing naar deze beide uitspraken vordert W. voor recht te
verklaren dat K. jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door genoemde
strafbare feiten te begaan. Voorts vordert W. de veroordeling van K. tot
betaling aan haar van een bedrag van ƒ 44.109,38, te vermeerderen met de
wettelijke rente over ƒ 37.500 vanaf 20 oktober 1996 tot de dag der algehele
voldoening, met veroordeling van K. in de kosten van het geding. Het bedrag
van ƒ 44.109,3 8 bestaat uit een bedrag van ƒ 3 7. 5 00 als immateriële
schadevergoeding en een bedrag van ƒ 6.609,38 als buitengerechtelijke incassokosten.
Zij stelt daartoe dat zij ten gevolge van de verkrachting psychische schade
heeft geleden en nog zal lijden. Zij is hiervoor onder behandeling van
het RIAGG.

3. K. heeft daartegenover volstaan met het verweer dat hij de strafbare
feiten niet heeft gepleegd en dat ook in het strafproces altijd heeft ontkend.
Net als in de strafzaak vermoedt hij dat W. samen met haar vriendinnen
probeert hem veroordeeld te krijgen. Hij heeft dit verweer niet nader toegelicht.

4. Daarmee heeft hij de gemotiveerde stellingen van W. onvoldoende gemotiveerd
betwist, zodat van de juistheid van die stellingen moet worden uitgegaan.
Bewijslevering is niet aan de orde.

5. K. heeft daarnaast de schade betwist. De door W. overgelegde brief van
het RIAGG van 15 december 1999 zou slechts na zijn reactie op de vermeende
schade in zijn conclusie van antwoord zijn ingebracht om een grondslag
voor de vordering te creëren. K. betwist voorts de hoogte van de gevorderde
immateriële schadevergoeding. Hij stelt dat de door W. aangehaalde voorbeelden
niet vergelijkbaar zijn en dat in vergelijkbare gevallen een substantieel
lager bedrag aan schadevergoeding werd toegekend.

6. Als feit van algemene bekendheid kan worden aangenomen dat slachtoffers
van een verkrachting hiervan in meer of mindere mate psychische schade
ondervinden. De door W. overgelegde verklaring van een medewerker van het
RIAGG ondersteunt en specificeert deze schade. Die – wat de inhoud betreft
niet betwiste – verklaring van 1 5 december 1999 van M. van den Ende, maatschappelijk
werksters en gespecialiseerd traumatherapeut bij het RIAGG, luidt als volgt:

N.a.v. uw verzoek om informatie betreffende mw. W. kan ik u het volgende
berichten:

Huidige klachten: Cliënte lijdt aan een Posttraumatische stress-stoornis
met depressieve kenmerken, chronisch met verlaat begin.
Zij heeft last van stemmingsklachten vooral van depressieve aard, piekeren,
slaapproblemen, nachtmerries en herbeleving van een verkrachting onder
gijzeling in oktober 1996. Haar lichaamsgewicht is op de grens van ondergewicht
omdat zij moeilijk kan eten.
Ze is onzeker, heeft geen zelfvertrouwen en is sociaal angstig. Ze heeft
het gevoel dat haar leven stil is komen te staan en aan haar voorbijtrekt.
Zij heeft moeite andere mensen te vertrouwen.

Ingestelde behandeling: individuele ondersteunende behandeling
gericht op het herstel van de Posttraumatische stress-stoornis.

Prognose: De impact van de doorgemaakte verkrachting met gijzeling
in oktober 1996 is van dien ernstige aard dat het voor cliënte tot op heden
nog bijzonder moeilijk is erover te spreken. Zij decompenseert snel wanneer
dit ter sprake komt omdat het haar zo zwaar valt. Dit maakt dat de behandeling
langdurig zal zijn, waarschijnlijk 2 tot 3 jaar. Over de prognose in optimistische
zin kan ik, gezien het voorgaande, op dit moment nog weinig zeggen.

Mate van arbeidsongeschiktheid: Tot om heden en vooralsnog acht
ik cliente niet arbeidsgeschikt gezien de ernst van de klachten.

7. W. is, met haar handen op haar rug gebonden en onder bedreiging van
een mes, seksueel misbruikt door meerdere personen die de woning waarin
zij lag te slapen waren binnengedrongen. Dit vormt een zeer ernstige inbreuk
op haar geestelijke en lichamelijke integriteit. De bovenstaande brief
maakt voldoende aannemelijk welke gevolgen zij daaraan heeft overgehouden.
De rechtbank zal de schade naar billijkheid bepalen op ƒ 25.000.

8. K. betwist tenslotte het moment van de opeisbaarheid van de wettelijke
rente. Hij stelt dat de rente pas opeisbaar is vanaf de aanvang van de
behandeling door het RIAGG in oktober 1998, zijnde het moment waarop de
schade wordt geacht te zijn geleden.

9. De door W. geleden psychische schade wordt, gezien de ernst en ingrijpendheid
van het misdrijf, geacht ten tijde van het misdrijf te zijn toegebracht
en daarmee te zijn geleden. Dat de klachten zich dusdanig hebben ontwikkeld
en verergerd dat zij zich op een later moment onder behandeling van het
RIAGG heeft gesteld, doet daaraan niet af. De wettelijke rente is dus vanaf
21 oktober 1996 verschuldigd.

10. De buitengerechtelijke kosten worden niet zelfstandig betwist en zullen
derhalve eveneens worden toegewezen.

11. K. zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
kosten van dit geding.

BESLISSING

De rechtbank:

verklaart voor recht dat K. door het begaan van de hiervoor onder la vermelde
strafbare feiten jegens W. onrechtmatig heeft gehandeld;

veroordeelt K. tot betaling aan W. van ƒ 31.609,38, alsmede de wettelijke
rente over ƒ 25.000 vanaf 21 oktober 1996 tot de dag der algehele voldoening;

veroordeelt K. in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan
de zijde van W. begroot op ƒ 2.625,74, waarvan te betalen aan W.:
ƒ 205 voor de bij haar gevallen kosten aan vastrecht, en aan de griffier
van deze rechtbank:
ƒ 1.720 aan salaris procureur;
ƒ 635 aan overig vastrecht;
ƒ 65,74 aan exploit kosten;

– verklaart deze betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

– wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. Beukenhorst.