Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 26 juli 2000

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


Partijen zijn voor de eerste maal in het huwelijk getreden in 1980. Dit
huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in
de registers van de burgerlijke stand in 1984. Met betrekking tot de
alimentatie hebben partijen toen een minnelijke regeling getroffen,
inhoudende dat de man na betaling van een bedrag ineens als bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw van iedere alimentatieverplichting bevrijd was.
In 1989 zijn partijen weer gaan samenwonen en in 1991 zijn zij voor de tweede
maal in het huwelijk getreden. Op 24 juni 1994 werd dit huwelijk ontbonden
door inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke
stand. De vrouw verzoekt om een bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud. Het hof stelt eerst vast dat de wettelijke
limiteringsregeling van art. 1:157 BW van toepassing is. Op grond van het
bepaalde in art. II van het Overgangsrecht is deze regeling immers van
toepassing op uitkeringen tot levensonderhoud die na 1 juli 1994, door de
rechter zijn toegekend of door partijen onderling zijn overeengekomen. De
datum van ontbinding van het huwelijk noch de ingangsdatum van de
vastgestelde c.q. overeengekomen betalingsverplichting is hierbij van belang.
Het hof heeft pas in 1995 aan de vrouw een definitieve alimentatie toegekend.
Ingevolge de limiteringsregeling van art. 1:157 BW eindigt de
onderhoudsverplichting van rechtswege na het verstrijken van een termijn die
gelijk is aan de duur van het huwelijk indien dit huwelijk nog geen vijf jaar
heeft geduurd en er geen kinderen uit dit huwelijk zijn geboren. De vrouw
voert aan dat de beide huwelijken moeten worden samengeteld. Het huwelijk
heeft in dat geval zeven jaar geduurd, zodat de man dan jegens haar gedurende
twaalf jaar alimentatieplichtig is. Het hof volgt de vrouw niet in haar
redenering. Ook ziet het hof geen aanleiding om de duur van de samenwoning
(ruim twee jaar voorafgaand aan het tweede huwelijk) bij te tellen bij de
duur van het huwelijk. Daarmee staat vast dat de onderhoudsverplichting van
rechtswege eindigt per 17 mei 1997 tengevolge van het verstrijken van de
wettelijke termijn. De vrouw heeft voorts (subsidiair) verzocht om verlenging
van de duur van de alimentatieverplichting. Dit verzoek dient echter te
worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging van de
onderhoudsverplichting zijn verstreken, in casu dus voor 17 februari 1997. De
man had zich echter pas in februari 1999 gerealiseerd dat hij niet meer
alimentatieplichtig was en heeft vervolgens de alimentatiebetalingen met
ingang van 1 april 1999 stopgezet. Pas daarna heeft de vrouw een verzoek tot
verlenging ingediend. Het hof is van oordeel dat van de vrouw – die was
voorzien van rechtskundige bijstand – mocht worden verwacht dat zij ervan op
de hoogte was dat de alimentatieverplichting van rechtswege eindigt na
ommekomst van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk. Zij is
dus te laat met haar verzoek. Wel merkt het hof ten overvloede op dat de
eventuele terugvordering van de bijdragen die de man onverschuldigd aan de
vrouw heeft betaald in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid nu de
man deze betalingen zonder voorbehoud heeft verricht en de vrouw de ontvangen
bedragen heeft aangewend ter delging van de kosten van haar levensonderhoud.

Volledige tekst

HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Bij beschikking van 7 september 1999 heeft de rechtbank te Assen bepaald dat
de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud
van de vrouw met ingang van 1 april 1999 is geëindigd.

HET GEDING IN HOGER BEROEP

Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 5 november 1999, heeft de vrouw
verzocht de beschikking van 7 september 1999 te vernietigen en opnieuw
rechtdoende (primair) voor recht te verklaren dat de onderhoudsverplichting
van de man jegens de vrouw – behoudens tussentijdse wijziging bij
rechterlijke beschikking – duurt tot 24 juni 2006 althans (subsidiair) te
bepalen dat de beëindiging van de bijdrage van zo ingrijpende aard is dat
deze in redelijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd en voorts alsnog
een termijn te stellen gedurende welke de onderhoudsverplichting doorloopt
met bepaling dat deze termijn na ommekomst daarvan kan worden verlengd.

Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 december 4 1999, heeft de man
het verzoek bestreden en verzocht de vrouw in haar verzoeken niet
ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen.

Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld
en daarin verzocht de beschikking van 7 september 1999 te vernietigen en
opnieuw rechtdoende te verklaren voor recht dat aan de onderhoudsverplichting
van de man jegens de vrouw van rechtswege een einde is gekomen op 12 dan wel
op 13 mei 1997 dan wel op een nadien gelegen datum maar uiterlijk op 1 april
1999. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 11 januari 2000, heeft de
vrouw het verzoek in het incidenteel beroep bestreden. Het hof heeft voorts
kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief d.d. 2 maart 2000
van mr Plantenga-Kuiper met bijlagen.

Ter zitting van 7 maart 2000 is de zaak behandeld.

DE BEOORDELING

Brief d.d. 2 maart 2000-van mr Plantenga-Kuiper
1. De stukken waarop de vrouw zich in haar pleitnotities beroept, zijn als
bijlage behorend bij de brief d.d. 2 maart 2000 ter beschikking van het hof
en de wederpartij gesteld. Hoewel de stukken in een laat stadium in het
geding zijn gebracht, zal het hof met deze stukken rekening houden nu het
gaat om bescheiden waarvan de aard en de omvang voor de man geen beletsel
vormen om daarop ter zitting van 7 maart 2000 te reageren waartoe de man ook
uitdrukkelijk gelegenheid heeft gehad.

Het geschilpunt
2. Het geschilpunt tussen partijen betreft het einde van de
onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Partijen strijden –
primair – over de duur van het huwelijk waaraan de wettelijke duur van de
onderhoudsverplichting is gerelateerd en – subsidiair – over de mogelijke
verlenging van de duur van deze onderhoudsverplichting.

De duur van het huwelijk c.q. de duur van de onderhoudsverplichting

Vaststaande feiten
3. Partijen zijn voor de eerste maal in het huwelijk getreden op 25 juli
1980. Dit huwelijk is ontbonden door inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 19 juni
1984. Ter afwikkeling van de gevolgen van de ontbinding van dit huwelijk zijn
partijen een mannelijke regeling overeengekomen inhoudende – voor zover hier
van belang – dat na betaling door de man aan de vrouw van ƒ 3.500 als
bijdrage in haar levensonderhoud alsmede de betaling van de nota ter zake de
operatie van de hond, geen verrekening meer behoeft plaats te vinden van
hetgeen ingevolge de akte van huwelijkse voorwaarden tussen partijen dient te
worden verrekend en dat de man voorts van iedere alimentatieverplichting
bevrijd is. De vrouw is nadien in
Limburg blijven wonen. De man is naar Friesland gegaan.

In juni 1989 zijn partijen weer gaan samenwonen in Friesland. Partijen zijn
vervolgens op 1 augustus 1991 voor de tweede maal in het huwelijk getreden.
Dit huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking
in de registers an de burgerlijke stand op 24 juni 1994.
Bij beschikking van 23 augustus 1995 heeft dit hof, opnieuw rechtdoende in
hoger beroep, met ingang van 1 april 1994 door de man aan de vrouw te betalen
bijdrage(n) in de kosten van haar levensonderhoud vastgesteld.

Het toepasselijke recht
4. Bij Wet van 28 april 1994, Stb. 324 en Stb. 325 en van 7 juli 1994, stb.
570, in werking getreden op 1 juli 1994, is in artikel 1:157 BW een
limitering van de duur van de bijdrage voor de onderhoudsgerechtigde
echtgenoot in de wet opgenomen.

5. Op grond van het bepaalde in artikel 11 van het Overgangsrecht is deze
wettelijke limiteringsregeling alleen van toepassing op uitkeringen tot
levensonderhoud die na 1 juli 1994, de datum van inwerkingtreding, door de
rechter zijn toegekend of door partijen onderling zijn overeengekomen. De
datum van ontbinding van het huwelijk noch de ingangsdatum van de
vastgestelde c.q. overeengekomen betalingsverplichting is hierbij van belang.

6. In aanmerking nemende dat dit hof, opnieuw rechtdoende in hoger beroep,
eerst bij beschikking d.d. 23 augustus 1995 aan de vrouw een (definitieve)
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud heeft toegekend, is het hof –
met partijen ~ van oordeel dat de wettelijke limiteringsregeling van artikel
1:157 BW van toepassing is.

Artikel 1:157 BW
7. Bij de regeling betreffende de limitering van de onderhoudsverplichting in
artikel 1:157 BW heeft de wetgever als uitgangspunt voor de duur van de
onderhoudsverplichting een termijn van 12 jaar gekozen. Indien evenwel de
duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan 5 jaar en uit dit huwelijk geen
kinderen zijn geboren, eindigt de onderhoudsverplichting van rechtswege na
het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk.
Het aanvangstijdstip van elk van deze genoemde termijnen is bepaald op de
datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van
de burgerlijke stand.

8. De vrouw stelt dat voor het antwoord op de vraag of het huwelijk al dan
niet meer dan vijf jaar heeft geduurd, de duur van beide huwelijken van
partijen dient te worden samengeteld. Samengeteld heeft het huwelijk van
partijen, aldus de vrouw, ruim zeven jaar geduurd zodat de man overeenkomstig
de in artikel 1:157 lid 4 BW neergelegde hoofdregel, in beginsel twaalf jaar
jegens haar onderhoudsplichtig is.

9. De man voert hiertegen aan dat enkel de duur van het tweede huwelijk van
partijen van belang is. Dit huwelijk duurde minder dan vijf jaar, zodat, nu
uit dit huwelijk noch uit het eerste huwelijk van partijen kinderen zijn
geboren, de duur van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw
overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:157 lid 6 BW gelijk is aan de duur
van het huwelijk.

10. Gelet op de in rechtsoverweging 3 genoemde feiten en omstandigheden
waaronder meer in het bij zonder de omstandigheid dat de gevolgen van het
door echtscheiding ontbonden eerste huwelijk van partijen middels een
mannelijke regeling daterend uit februari/maart 1984 volledig zijn
afgewikkeld en dat partijen eerst (vijf jaar nadien opnieuw zijn gaan
samenwonen en) zeven jaar nadien zijn hertrouwd, ziet het hof in het
onderhavige geval geen aanleiding ter vaststelling van de duur van de
onderhoudsverplichting de duur van beide huwelijken samen te tellen. Anders
dan de vrouw meent, zijn in de wetsgeschiedenis betreffende de totstandkoming
van de in artikel 1:157 BW opgenomen limiteringsregeling evenmin
aanknopingspunten te vinden voor de door de vrouw verdedigde samentelling van
de duur van beide huwelijken.

11. Gelet op de bewoordingen van de wettelijke limiteringsregeling en in
aanmerking nemende dat het huwelijk de onderhoudsverplichting doet ontstaan,
ziet het hof in de omstandigheid dat partijen – blijkens het uittreksel uit
het bevolkingsregister van 9 juni 1999 – direct voorafgaand aan het ten
tweede male met elkaar in het huwelijk treden ruim twee jaar, te weten vanaf
15 juni 1989 tot 1 augustus 1991, hebben samengewoond, geen reden tot
samentelling van de duur van beide huwelijken dan wel bijtelling van de duur
van de samenwoning bij de duur van het tweede huwelijk. Ook overigens zijn
naar ’s hofs oordeel geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken welke
daartoe nopen.

De duur van de onderhoudsverplichting
12. Vast staat dat het tweede huwelijk van partijen heeft geduurd van 1
augustus 1991, de datum waarop partijen in het huwelijk zijn getreden, tot 24
juni 1994, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand. Het tweede huwelijk van partijen heeft
mitsdien twee jaren, tien maanden en 23 dagen geduurd. In aanmerking nemende
dat de verplichting tot levensonderhoud is aangevangen op 24 juni 1994 is de
onderhoudsverplichting in beginsel per 17 mei 1997 geëindigd tengevolge van
het verstrijken van de wettelijke termijn.

Het verlengingsverzoek
13. Ingeval de beëindiging van de uitkering tengevolge van het verstrijken
van de wettelijke termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde
handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
niet van de onderhoudsgerechtigde kan worden gevergd, kan – gelet op het
bepaalde in de laatste volzin van artikel 1:157 lid 6 BW in verbinding met
artikel 1:157 lid 5 BW – de rechter op verzoek van de onderhoudsgerechtigde
een termijn bepalen waarin de onderhoudsverplichting voortduurt. Dit verzoek
dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging van de
onderhoudsverplichting zijn verstreken.

14. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is het volgende gebleken. De
man heeft de alimentatiebetalingen met ingang van 1 april 1999 stopgezet.
Zijn voornemen daartoe heeft hij bij brief van 24 februari 1999 aan de vrouw
bericht onder de mededeling dat hij kort geleden heeft onderkend dat hij al
geruime tijd niet meer alimentatieplichtig was. Bij inleidend verzoekschrift
d.d. 3 mei 1999 heeft de vrouw vervolgens subsidiair – voor het geval de
rechter zou oordelen dat de duur van de onderhoudsverplichting slechts wordt
bepaald door de duur van het tweede huwelijk van partijen – verzocht een
(nadere) termijn vast te stellen gedurende welke de onderhoudsverplichting
van de man doorloopt met bepaling dat deze termijn na ommekomst daarvan kan
worden verlengd.

15. De man stelt dat de vrouw haar verzoek tot verlenging van de termijn te
laat heeft ingediend nu dit verzoek dient te worden gedaan binnen drie
maanden na het einde van de onderhoudsverplichting.

16. De vrouw voert daartegen aan dat haar verzoek tot verlenging tijdig is
ingediend nu zij het verzoek heeft gedaan binnen drie maanden nadat de man
met het betalen van de bijdrage is gestopt. Volgens de vrouw behoefde zij er
niet eerder rekening mee te houden dat de onderhoudsverplichting was
geëindigd.

17. Blijkens de bewoordingen van artikel 1:157 leden 4 en 6 BW eindigt de
onderhoudsverplichting na het verstrijken van de wettelijke termijn, van
rechtswege. De wetgever heeft bewust een termijn gesteld waarbinnen een
verlengingsverzoek moet worden gedaan waartoe het initiatief van de
alimentatiegerechtigde dient uit te gaan. De alimentatiegerechtigde dient dan
ook de in casu geldende termijn te bewaken.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw die – voorzien van rechtskundige
bijstand – een verzoek tot alimentatie indient na een kort kinderloos
huwelijk, mag worden verwacht dat zij ervan op de hoogte is dat de
alimentatieverplichting van rechtswege eindigt na ommekomst van een termijn
die gelijk is aan de duur van het huwelijk alsmede dat zij – desgewenst –
tijdig aan de rechter verzoekt (zo nodig voorwaardelijk) bij zijn beslissing
alsnog een termijn te stellen waarmee de alimentatie wordt verlengd.

18. Niet is gesteld of gebleken dat partijen in onderling overleg hebben
willen afwijken van de wettelijke termijn voor de duur van de
onderhoudsverplichting. De enkele omstandigheid dat de man de bijdrage aan de
vrouw heeft doorbetaald na het verstrijken van de wettelijke termijn is
zonder meer niet voldoende een dergelijke afspraak aan te nemen.

19. Ten overvloede merkt het hof nog op dat het vorenstaande niet weg neemt
dat de eventuele terugvordering van de bijdragen die de man na het
verstrijken van de wettelijke termijn tot het stopzetten van de
alimentatiebetalingen per 1 april 1999 – welke bijdragen in beginsel
onverschuldigd betaald zijn aan de vrouw – in strijd komt met de maatstaven
van redelijkheid en billijkheid nu de man deze betalingen zonder voorbehoud
heeft verricht en de vrouw de ontvangen bedragen heeft aangewend van de
kosten van haar levensonderhoud.

Overige grieven
20. Het vorenstaande brengt mee dat de overige grieven betreffende (de in
aanmerking te nemen omstandigheden bij) de beantwoording van de vraag of het
eindigen van de onderhoudsverplichting naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, geen behandeling behoeven.

Slotsom
21. De beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd opnieuw worden
rechtgedaan zoals hieronder aangegeven.

DE BESLISSING

Het gerechtshof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep;

en opnieuw beslissende:
verklaart voor recht dat de onderhoudsverplichting van de man tot het
verstrekken van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
per 17 mei 1997 is geëindigd;

verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar – als subsidiair ingediend
inleidend – verzoek de termijn van de onderhoudsverplichting te verlengen;

wijst af het meer of anders verzochte.

Rechters

Mrs. Bloem, Wachter, Huizinga-Bout