Instantie: Rechtbank Alkmaar, 20 juli 2000

Instantie

Rechtbank Alkmaar

Samenvatting


Gedaagde heeft eiseres, terwijl zij aan zijn zorg was toevertrouwd, van haar
vierde tot twaalfde jaar seksueel misbruikt. De ontuchtige handelingen
omvatten geen binnendringen. Gedaagde is voor het misbruik strafrechtelijk
veroordeeld. Eiseres stelt dat gedaagde van het misbruik pornografische
afbeeldingen heeft gemaakt. Thans vordert zij ƒ 40.000 wegens geleden
immateriële schade en ƒ 20.000 wegens vertraging in haar opleiding en het
daardoor ontstane verlies aan verdiencapaciteit. Gedaagde is van mening dat
eiseres de contacten beschouwde als onschuldige seksuele spelletjes en dat
zij eerst negatief over hem ging denken doordat de politie hem als een
kinderverkrachter heeft afgeschilderd. In de periode tussen het eind van het
gestelde misbruik en de aanhouding hebben partijen frequent en intensief
contact met elkaar onderhouden. Gedaagde heeft noch de seksuele contacten,
noch het maken van de pornografische afbeeldingen weersproken. Het is
algemeen aanvaard dat seksueel misbruik van een jong kind een inbreuk vormt
op de persoonlijke en lichamelijke integriteit van dat kind. Gelet op de
aard, omvang en intensiteit van het misbruik, de zeer jeugdige leeftijd
waarop het is begonnen en de lange periode dat het heeft voortgeduurd wijst
de rechtbank de gevorderde bedragen toe. Het beroep van gedaagde op matiging
wordt door de rechtbank verworpen. Er is geen hoger beroep ingesteld.

Volledige tekst

HET VERDERE PROCESVERLOOP

Bij vonnis van 10 februari 2000 heeft de rechtbank H. in de gelegenheid
gesteld bij akte aan te geven in welke stand de strafzaak tegen E. zich thans
bevindt en de tot nu toe in die zaak genomen rechterlijke beslissingen en
eventuele andere relevante stukken over te leggen.

H. heeft vervolgens een akte genomen en twee producties overgelegd.

E. heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om daarop bij
akte te reageren.

Tenslotte hebben partijen hun stukken aan de rechtbank overgelegd en vonnis
gevraagd. De inhoud van alle stukken geldt als hier ingelast.

DE VERDERE BEHANDELING VAN DE ZAAK

1. Tussen partijen staat het volgende vast:
a. Op maandag 20 mei 1996 is E. aangehouden ter zake vermoedelijke
overtreding van artikel 140, 240b, 247 en 249 van het Wetboek van Strafrecht
(Sr).
b. Bij vonnis van 13 november 1996 heeft de arrondissementsrechtbank te
Amsterdam E. veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar voor vier van de
zes tenlastegelegde feiten, waaronder het onder 2. primair tenlastegelegde.
c. In hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 10 juni
1997 onder 2 primair bewezenverklaard dat E.:
‘op tijdstippen in de periode van 15 mei 1984 tot en met 30 november 1991 te
Amsterdam, meermalen telkens ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en
waakzaamheid toevertrouwde minderjarige A.M.M. H., geboren op (…) 1979,
welke ontuchtige handelingen telkens hierin bestonden, dat hij, verdachte, de
vagina en/of borsten van die H. heeft aangeraakt en betast en vingers tegen
de vagina van die H. heeft gehouden en zich door die H. heeft laten aftrekken
en zijn, verdachtes, penis door die H. heeft laten aanraken en betasten en
zich in aanwezigheid van die H. heeft afgetrokken.”
d. De Hoge Raad heeft dit arrest bij arrest van 1 december 1998 vernietigd,
doch uitsluitend voor wat betreft de omtrent het onder 1 subsidiair
tenlastegelegde feit gegeven beslissingen.

2. H. vordert thans betaling van een bedrag van ƒ 60.000, te vermeerderen met
rente en kosten, wegens geleden immateriële en materiële schade als gevolg
van onrechtmatig handelen van E. jegens haar. Zij stelt dat E. haar seksueel
heeft misbruikt in de periode van mei 1984 tot en met november 1991 en dat
hij van dit misbruik pornografische afbeeldingen heeft gemaakt.

3. De rechtbank zal allereerst de vraag behandelen of E. jegens H. uit
onrechtmatige daad aansprakelijk is.

4. E. is wat dat betreft van mening dat zijn contacten met H. niet kunnen
worden gekwalificeerd als onrechtmatig in civielrechtelijke zin. Hij meent
dat uit de verklaring die H. tegenover de politie heeft afgelegd en uit haar
handelwijze in de tijd dat de contacten plaatsvonden, kan worden afgeleid dat
H. die contacten beschouwde als onschuldige seksuele spelletjes. H. is
volgens E. eerst negatief over haar omgang met hem gaan denken doordat de
politie hem als een kinderverkrachter heeft afgeschilderd. In de ongeveer
vijf jaar die zijn verstreken tussen het eind van het gestelde misbruik en de
aanhouding van E. hebben H. en E. frequent en intensief contact met elkaar
onderhouden. Het is dan ook onaannemelijk dat H. de contacten met E. als een
schadelijke inbreuk op haar lichamelijke integriteit heeft ervaren, aldus E..

5. De rechtbank stelt allereerst vast dat E. niet weerspreekt dat hij in de
gestelde periode (mei 1984 tot en met november 1991) seksuele contacten heeft
gehad met H. op de wijze zoals door haar gesteld. Daarnaast is met het arrest
van de Hoge Raad van 1 december 1998 de bewezenverklaring zoals geciteerd
onder I.c. onherroepelijk geworden. E. heeft verder bij conclusie van dupliek
niet meer betwist dat hij pornografische afbeeldingen van H. heeft gemaakt,
zodat ook dat in rechte vast staat.

6. E., zelf een volwassen man, is dus met de seksuele contacten begonnen toen
H. vier en een half jaar oud was en is ermee door gegaan tot haar twaalfde
jaar. De rechtbank acht het handelen van E. jegens H. zonder meer
onrechtmatig. Gelet op de jonge leeftijd van H. zijn deze contacten te
kwalificeren als seksueel misbruik door E.. E. heeft met het oog op het
bevredigen van zijn eigen seksuele behoeften misbruik gemaakt van zijn
positie als volwassene. Het is algemeen aanvaard dat seksueel misbruik van
een jong kind een inbreuk vormt op de persoonlijke en lichamelijke
integriteit van dat kind. Het is zelfs in die mate onrechtmatig dat het is
strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Het maken van pornografische
afbeeldingen van het seksueel misbruik is voorts in het verlengde van dat
misbruik eveneens onrechtmatig en levert bovendien een zelfstandige inbreuk
op het recht op privacy op.

7. De rechtbank verwerpt voorts de stelling van E. dat H. door de seksuele
contacten met hem geen schade zou hebben ondervonden. Het is een feit van
algemene bekendheid dat dit soort onrechtmatige handelingen psychische schade
bij het slachtoffer tot gevolg heeft, vooral bij jonge slachtoffers indien
deze langdurig zijn misbruikt. E. is voor die schade dan ook in beginsel
aansprakelijk.

8. E. heeft voorts aangevoerd dat, voor zover bij H. sprake zou zijn van
(psychische) problemen, daarvoor tal van omstandigheden als mogelijke oorzaak
zijn aan te wijzen. De gezinssituatie van H. is volgens hem erg tumultueus
geweest, een stelling die hij onderbouwt met een bladzijde uit een rapport
van de Raad voor de Kinderbescherming.

9. De rechtbank stelt te dien aanzien voorop dat met het overleggen van een
geïsoleerde, ongedateerde bladzijde waaruit niet onomstotelijk blijkt dat
deze uit een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming afkomstig is,
geenszins bewezen is dat de gezinssituatie van H. was zoals E. stelt of dat
derden in dat verband jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld. Maar zelfs
al zou dat wel vaststaan, en ook al zou de psychische schade mede het gevolg
zijn van dat onrechtmatig handelen (door (een) ander(en) dan E.), dan nog
rust op E. de verplichting tot vergoeding van die totale schade, tenzij hij
bewijst dat die schade niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor
hijzelf aansprakelijk is.

10. E. stelt inderdaad dat H. door de contacten met hem geen schade heeft
ondervonden. Hij onderbouwt dit echter allereerst met de stelling dat zijn
handelen niet kan worden gekwalificeerd als onrechtmatig in civielrechtelijke
zin. Deze stelling heeft de rechtbank onder 6. reeds verworpen. E. voert
voorts ter onderbouwing aan dat een wetenschappelijke fundering ontbreekt van
het causaal verband tussen de gestelde problemen van H. en zijn seksuele
contacten met haar. De rechtbank acht dat als onderbouwing onvoldoende, nu,
zoals hiervoor onder 7. overwogen, het zelfs als een feit van algemene
bekendheid wordt beschouwd dat dit soort onrechtmatige handelingen psychische
schade bij het slachtoffer tot gevolg heeft. Nu E. zijn stelling dat H. door
de contacten met hem geen schade heeft opgelopen, dan ook onvoldoende heeft
onderbouwd, ziet de rechtbank geen grond aanwezig om E. toe te laten tot het
bewijs van die stelling.

11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het causaal verband tussen de
onrechtmatige handelingen van E. en de psychische schade vast staat en E.
gehouden is tot vergoeding van de totale psychische schade die H. heeft
geleden en nog lijdt.

12. H. stelt als gevolg van het seksueel misbruik last te hebben van de
volgende klachten:
– nachtmerries en slaapproblemen;
– concentratiestoornissen;
– wantrouwen naar derden;
– gederfde levensvreugde;
– schaamte;
– depressies;
– andere angsten.
Zij onderbouwt dit met een verklaring d.d. 25 oktober 1996 van A.J. Donk,
psycholoog/psychotherapeut (prod. 4 CvR) en met een verklaring d.d. 29 juli 1
999 van M. Bier, gezinshulp (prod. 5 CvR). H. begroot haar immateriële schade
op ƒ 40.000. Zij stelt voorts door het gebeurde zo zwaar beschadigd te zijn
dat haar opleiding is vertraagd en begroot het daardoor ontstane verlies aan
verdiencapaciteit vooralsnog op ƒ 20.000.

13. E. betwist bij gebrek aan wetenschap dat H. problemen heeft als door haar
geschetst.

14. De rechtbank overweegt in dit kader nogmaals dat het een feit van
algemene bekendheid is dat het soort onrechtmatige handelingen als door E.
begaan, psychische schade bij het slachtoffer tot gevolg heeft. De rechtbank
acht dan ook bewezen dat H. psychische schade heeft geleden en nog lijdt.
Gelet op de aard, omvang en intensiteit van het seksueel misbruik, de zeer
jeugdige leeftijd van H. waarop het is begonnen en de lange periode dat het
vervolgens heeft voortgeduurd, acht de rechtbank bovendien aannemelijk dat de
psychische problematiek de omvang heeft als door H. geschetst. Een en ander
wordt ook ondersteund door de hiervoor genoemde brieven van Donk en Bier. E.
heeft voorts de hoogte van de door H. begrote vergoeding voor de immateriële
schade niet betwist, zodat de rechtbank ook van dit bedrag, ƒ 40.000, zal
uitgaan.

15. Naast voornoemde algemene betwisting van de problemen van H. heeft E.
geen verder verweer gevoerd tegen de gevorderde schadevergoeding wegens
verlies aan verdiencapaciteit. Nu de rechtbank het bestaan van de gestelde
problemen aannemelijk acht, dient deze schadepost dan ook ter hoogte van het
gevorderde bedrag van ƒ 20.000 te worden begroot.

16. De rechtbank verwerpt het beroep op matiging dat E. heeft gedaan. Reeds
gelet op de aard van het onrechtmatig handelen, de aansprakelijkheid en de
schade laat het zich nauwelijks denken dat matiging aan de orde zou zijn.
Immers, het onrechtmatig handelen is opzettelijk geweest en vormde in eik
geval een inbreuk op een van de meest fundamentele rechten van de mens
(lichamelijke integriteit), de aansprakelijkheid is persoonlijk (in plaats
van bijv. kwalitatief) en de schade is geen zuivere vermogensschade maar
letselschade. De stelling dat E. middelen van bestaan noch vermogen heeft is
daar tegenover niet onderbouwd en gesteld noch gebleken is dat E. ook in de
toekomst niet zal beschikken over middelen om de door hem veroorzaakte schade
te vergoeden. Wanneer dit tegen elkaar wordt afgewogen kan niet tot matiging
worden geconcludeerd.

17. Gelet op het voorgaande dient de vordering te worden toegewezen. E. moet,
als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van
de procedure.

DE BESLISSING

De rechtbank:

veroordeelt E. aan H. te betalen een bedrag van ƒ 60.000 (zegge:
zestigduizend gulden), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag
sinds de dag der dagvaarding, zijnde 7 juni 1999, tot aan de voldoening;
verwijst E. in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde
van H. begroot op ƒ 4.509,56, en veroordeelt E. mitsdien om te voldoen:

aan de griffier van deze rechtbank:

ƒ 69,56 voor kosten dagvaarding;
ƒ 935 voor in debet gesteld griffierecht;
ƒ 3.300 voor salaris van de procureur;
derhalve in totaal ƒ 4.304,56, met welk bedrag zal dienen te worden gehandeld
overeenkomstig het bepaalde bij artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering;

aan H. :
ƒ 205 voor niet in debet gesteld griffierecht;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. Van Dooren