Instantie: Kantonrechter Sneek, 31 mei 2000

Instantie

Kantonrechter Sneek

Samenvatting


Eiseressen zijn gedetacheerd als verpleegkundigen bij een zelfstandig
samenwerkingsverband dat is opgezet door twee verschillende werkgevers. Zij
zijn lager ingeschaald dan de mannelijke verpleegkundigen die daar werkzaam
zijn. Gedaagde stelt dat de mannelijke collega’s niet als maatman kunnen
dienen omdat ze bij een andere werkgever in dienst zijn. Voorts is het toeval
dat de werknemers die gedetacheerd zijn door gedaagde, vrouw zijn en de
maatmannen die gedetacheerd zijn door de andere werkgever, man. De
kantonrechter oordeelt dat binnen dezelfde onderneming onderscheid wordt
gemaakt in de arbeidsvoorwaarden, maar van direct sekseonderscheid is geen
sprake. Nu ook indirect sekseonderscheid niet is gesteld of gebleken, houdt
de kantonrechter het ervoor dat het feit dat gedaagde alleen vrouwelijke
werknemers heeft gedetacheerd op toeval berust. De vorderingen worden
afgewezen.

Volledige tekst

OVERWEGINGEN

Procesverloop

Op de bij de dagvaarding vermelde gronden hebben eiseressen, hierna te noemen
S. en Sa., verzocht te verklaren voor recht dat gedaagde, hierna te noemen
GGZ, na 1 januari 1998 onderscheid heeft gemaakt naar geslacht en derhalve in
strijd heeft gehandeld met artikel 7:646 BW en de Wet gelijke behandeling
mannen en vrouwen, hierna: WGB, in het bijzonder de artikelen 1b en 7,
alsmede om GGZ te veroordelen tot betaling van ƒ 14.676 aan S. en ƒ 14.791
aan Sa., in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente en de
wettelijke verhoging en met veroordeling van GGZ in de kosten van het geding.

Bij antwoord heeft GGZ de vorderingen betwist. Na repliek en dupliek is
vonnis bepaald.

De feiten

Als gesteld en erkend dan wel niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond
van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties, staat
tussen partijen onder meer het volgende vast.

Sa. en S. zijn als verpleegkundige werkzaam in dienst van GGZ op basis van
een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In 1994 is GGZ een
samenwerkingsproject aangegaan met het Antonius Ziekenhuis te Sneek, hierna
te noemen: het ziekenhuis. Vanuit beide moederorganisaties worden werknemers
gedetacheerd in het samenwerkingsproject, de organisatie GGZ Acute Zorg
Sneek, hierna: Acute Zorg. Een onderdeel van Acute Zorg, is het zogenaamde
SPITS-project. Bij het SPITS-project zijn vijf verpleegkundigen werkzaam,
waaronder Sa. en S. Drie van die verpleegkundigen zijn gedetacheerd vanuit
GGZ en twee vanuit het ziekenhuis. De drie vanuit GGZ gedetacheerde
verpleegkundigen zijn vrouw. De twee vanuit het ziekenhuis gedetacheerde
verpleegkundigen zijn man.
In 1996 zijn GGZ en het ziekenhuis een samenwerkingsovereenkomst met elkaar
aangegaan, gericht op samenwerking in een Multi Functionele Eenheid (Acute
Zorg). Daartoe is op het terrein van het ziekenhuis een gebouw geplaatst waar
de medewerkers van beide organisaties samenwerken. Afgesproken is dat de bij
GGZ en het ziekenhuis bestaande functie-indeling met bijbehorend salaris in
stand blijft en dat beide partijen als werkgever zullen blijven optreden voor
het door hen bij Acute Zorg geplaatste personeel. De nieuwe organisatie wordt
aangestuurd door een directieteam dat is samengesteld uit leden van het
bestuur van GGZ en een lid van de directie van het ziekenhuis. Per 1 januari
1998 is de experimentele fase van het project beëindigd. De (twee) mannelijke
werknemers zijn vanaf dat moment met terugwerkende kracht door het ziekenhuis
ingeschaald in FWG 50 en de (drie) vrouwelijke werkneemsters zijn door GGZ
ingeschaald in FWG 45. Omdat GGZ het verschil in beloning onwenselijk achtte,
heeft zij het beloningsverschil tussen de werkneemsters en de werknemers tot
1 januari 1998 gecompenseerd met een eenmalige toeslag.. De vijf deelnemers
aan het SPITS-project verrichten inhoudelijk dezelfde werkzaamheden.

De standpunten van partijen

Sa. en S. zijn van mening dat GGZ na 1 januari 1998 onderscheid naar geslacht
maakt omdat zij en haar mannelijke collega’s niet in dezelfde functiegroep
zijn ingedeeld en GGZ het beloningsverschil niet langer met een toeslag
compenseert. Sa. heeft een oordeel gevraagd aan de Commissie gelijke
behandeling en deze is op 25 januari 1999 tot het oordeel gekomen dat GGZ
jegens Sa.. na 1 januari 1998 onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt
bij de beloning, als bedoeld in artikel 7:464 BW en in artikel 7 lid 1 WGB.
Sa. en S. hebben deze uitspraak en de daarop betrekking hebbende
correspondentie in het geding gebracht. Ter onderbouwing van hun vorderingen
verwijzen Sa. en S. naar deze uitspraak.

GGZ vindt de uitspraak van de Commissie gelijke behandeling niet juist. Zij
heeft daartoe aangevoerd dat er geen sprake is van ongeoorloofd onderscheid
omdat de mannelijke werknemers van Spits niet in dienst zijn van GGZ en GGZ
buiten hun salarisafspraken met het ziekenhuis staat. GGZ meent dat de
Commissie gelijke behandeling ten onrechte de Spits-verpleegkundigen die in
dienst zijn van het ziekenhuis, als maatman heeft genomen bij haar
beoordeling. Ook heeft GGZ aangevoerd dat het louter toeval is dat de twee
werknemers die door het ziekenhuis zijn gedetacheerd mannelijk zijn en dat de
door GGZ gedetacheerde werkneemsters vrouwelijk zijn.

De beoordeling van het geschil

Tussen partijen is niet in geschil dat alle Spits-verpleegkundigen arbeid van
gelijke waarde verrichten en dat er sprake is van een ongelijke
beloningsmaatstaf, nu Sa. en S. worden beloond volgens een andere functionele
schaal dan de twee mannelijke verpleegkundigen. De Commissie gelijke
behandeling heeft overwogen dat een vergelijking van de beloning van Sa. met
die van haar mannelijke collega’s in het kader van de WGB alleen dan mogelijk
is indien zij in dezelfde onderneming werkzaam zijn, hetgeen volgt uit
artikel 7 lid 1 WGB. Vervolgens heeft de commissie geoordeeld dat die
situatie zich voordoet vanaf 1 januari 1998. De kantonrechter onderschrijft
dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de
commissie, in het bijzonder ook de overweging van de commissie dat
uitsluitend het feit dat er sprake is van verschillende werkgevers met aan
het bestaan van een onderneming in de zin van de toepasselijke wetgeving in
de weg staat, omdat anders de bescherming die van die wetgeving uitgaat in
belangrijke mate aan effectieve werking zou inboeten. Dit alles betekent voor
het onderhavige geschil dat er van uitgegaan moet worden dat er sprake is van
ongelijke beloning binnen één onderneming. Met de commissie is de
kantonrechter voorts van oordeel dat GGZ voor het bestaan van die ongelijke
beloning als werkgeefster medeverantwoordelijk is. Ook GGZ vindt het
voorbestaan van een beloningsverschil onwenselijk en alleen GGZ en het
ziekenhuis zijn bij machte aan die onwenselijke toestand een einde te maken.
Sa. en S. staan daar in ieder geval buiten. Het enkele feit dat onder
(mede)verantwoordelijkheid van GGZ in de onderneming waarin Sa. en S.
werkzaam zijn een beloningsverschil tussen werknemers die gelijke arbeid
verrichten blijft voortbestaan, heeft tot gevolg dat GGZ als werkgeefster
onderscheid maakt in de arbeidsvoorwaarden tussen de verschillende
werknemers.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de kantonrechter echter -anders dan de
commissie niet tot het oordeel dat GGZ bij de beloning van Sa. en S.
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt. Artikel 7:646 lid 5 BW onderscheidt
direct en indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen. Tussen partijen is
niet in geschil dat er van direct onderscheid geen sprake is. Onder indirect
onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan
het geslacht, bijvoorbeeld echtelijke staat of gezinsomstandigheden, dat
onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. Een vermoeden van zodanig
onderscheid zou in het onderhavige geval gerechtvaardigd kunnen zijn indien
er in het algemeen meer vrouwen in verpleegkundige functies bij GGZ werkzaam
zijn dan bij het ziekenhuis. In dat geval zou een op zich sekse-neutrale
omstandigheid, te weten het aangaan van een samenwerkingsverband waarbinnen
ongelijkheid in beloning voor komt, meer vrouwen dan mannen kunnen treffen.
Niet het SPITS-project dient het referentiekader te zijn waarbinnen gekeken
moet worden of de positie van vrouwen anders is dan die van mannen. In de
situatie waarin sprake is van twee werkgevers van twee ondernemingen wordt
dat referentiekader gevormd door die beide ondernemingen. Binnen dat
referentiekader moet gekeken worden of de hoedanigheid van het zijn van
werknemer van GGZ onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. Dat is
echter niet gesteld en er bestaan ook geen aanwijzingen om te vermoeden dat
de verhouding tussen de aantallen vrouwelijke en mannelijke verpleegkundigen
bij GGZ zodanig afwijkt van die bij het ziekenhuis, dat daarin een vermoeden
van indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen gevonden zou kunnen worden.
Zolang geen andere oorzaak valt aan te wijzen moet het er naar het oordeel
van de kantonrechter voor gehouden worden dat het feit dat GGZ drie
vrouwelijke verpleegkundigen heeft gedetacheerd in het SPITS-project, louter
op toeval berust.

Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat de gevorderde verklaring voor
recht zal moeten worden afgewezen. GGZ handelt immers niet in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling. Dientengevolge zal ook de vordering tot
betaling van loon worden afgewezen. Sa. en S. zullen als de in het ongelijk
gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

BESLISSING

De kantonrechter:

wijst de vorderingen af;

veroordeelt Sa. en S. hoofdelijk, aldus dat indien de een betaalt de ander
zal zijn bevrijd, in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van GGZ
begroot op ƒ 1.200 wegens salaris;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. Schulting