Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 31 maart 2000

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De gemeente vordert op grond van art. 3 Scholingsbesluit
bijstandsgerechtigden de bijstandsuitkering van verzoekster terug over de
periode waarin zij een universitaire dagopleiding volgde. Omdat art. 3 aan
het volgen van wetenschappelijk avondonderwijs geen gevolgen verbindt voor de
uitkering, stelt verzoekster dat hier sprake is van indirecte discriminatie
van vrouwen. De zaak is eerder voor nader onderzoek terugverwezen naar het
hof, dat heeft vastgesteld dat art. 3 Scholingsbesluit veel meer vrouwen dan
mannen treft. In tegenstelling tot het hof oordeelt de Hoge Raad, dat voor
deze ongelijkheid geen voldoende rechtvaardiging kan worden gevonden in de
doelstelling van het Scholingsbesluit. De regeling heeft voor gevallen als
het onderhavige tot doel dat vrouwen in de tijd waarin zij nog jonge kinderen
moeten verzorgen door middel van scholing hun kansen op de arbeidsmarkt
kunnen vergroten, waarmee hun daadwerkelijke arbeidsinschakeling naar de
toekomst wordt verschoven. Tevens vernietigt de Hoge Raad het oordeel van het
hof dat art. 3 Scholingsbesluit een geschikt en noodzakelijk middel is om
deze doelstelling te bereiken.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN VOORGAANDE INSTANTIES

Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties in de procedure
tussen verzoekster
tot cassatie – verder te noemen: X. – en verweerster in cassatie – verder te
noemen: de
Gemeente – verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 13 februari 1998,
nr. 9037, NJ
1999, 58.
Bij deze beschikking heeft de Hoge Raad vernietigd de beschikking van de
Rechtbank te
Arnhem van 15 mei 1997 en de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem verwezen ter
verdere
behandeling en beslissing.
Na verwijzing heeft de Gemeente het Gerechtshof te Arnhem verzocht de
beschikking van de
Rechtbank te Arnhem te bekrachtigen met veroordeling van X. in de kosten van
de procedure.
Na een mondelinge behandeling ter terechtzitting van 15 december 1998 heeft
het Hof bij
beschikking van 16 februari 1999 de beslissing van de Kantonrechter te
Nijmegen van 6
november 1995 bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET TWEEDE GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft X. beroep in cassatie ingesteld. De
Gemeente heeft
voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en
het verweerschrift
tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze
beschikking gehecht en
maken daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het principaal beroep te verwerpen. X. heeft tegen
het
voorwaardelijk incidenteel beroep geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het
principale beroep.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL IN HET PRINCIPALE BEROEP

3.1. Bij zijn vorige beschikking van 13 februari 1998, nr. 9037, NJ 1999, 58,
heeft de Hoge
Raad in verband met het beroep van X. op indirecte discriminatie van vrouwen
binnen de
groep van bijstandsgerechtigden, in het bijzonder van vrouwen die, zoals X.,
tot de groep
hoofden van eenoudergezinnen behoren, de zaak verwezen voor een nader
onderzoek
dienaangaande, zulks met betrekking tot een viertal in die beschikking
vermelde vragen, te
weten (verkort weergegeven):
(a) of juist is de stelling dat het Scholingsbesluit, voor zover het
meebrengt dat de
bijstandsverlening wordt beëindigd wanneer de betrokkene wetenschappelijk
dagonderwijs
aanvangt, maar niet wanneer deze wetenschappelijk avondonderwijs aanvangt,
veel meer
vrouwen dan mannen treft, omdat onder bijstandsgerechtigden veel meer vrouwen
dan
mannen hoofd van een eenoudergezin zijn en in verband daarmee geen of
beperkte
gelegenheid hebben tot het volgen van juist avondonderwijs;
(b) of bij een bevestigende beantwoording van deze vraag de betreffende
ongelijkheid wordt
opgeheven doordat in 1990-1994 voor het hoofd van een eenoudergezin die een
wetenschappelijke avondstudie wilde volgen, een reële mogelijkheid bestond om
aanvullende
bijstand te verlangen ter verkrijging van oppas voor de kinderen;
(c) of voor een ongelijke behandeling van mannen en vrouwen, zo deze moet
worden
aangenomen een voldoende rechtvaardiging kan worden gevonden in de
doelstelling van de
regeling van het Scholingsbesluit, in het bijzonder voor zover daarin de
hiervóór onder (a)
vermelde regel van beëindiging is neergelegd;
(d) of ter bereiking van die doelstelling een dergelijke regeling een
geschikt en noodzakelijk
middel is, mede in aanmerking genomen de belangen van die
bijstandsgerechtigden, op wie
als hoofd van een eenoudergezin geen sollicitatieplicht rust en die zich
derhalve in zoverre
niet beschikbaar behoeven te houden voor de arbeidsmarkt, en voor wie de
mogelijkheid om
juist ’s avonds wetenschappelijk onderwijs te volgen, feitelijk niet of
slechts in beperkte mate openstaat.
3.2. Het Hof heeft vraag (a) bevestigend beantwoord en voorts met betrekking
tot vraag (b)
overwogen dat de aldus vastgestelde ongelijkheid tussen mannen en vrouwen
destijds niet
werd opgeheven door de mogelijkheid van aanvullende bijstand ter verkrijging
van oppas
voor de kinderen.
3.3. Het Hof is desalniettemin tot de slotsom gekomen dat X. in het ongelijk
moet worden
gesteld omdat het van oordeel was dat de hiervóór in 3.1 onder (c) en (d)
vermelde vragen
telkens bevestigend moeten worden beantwoord. Daarbij nam het Hof in
aanmerking dat het Scholingsbesluit gericht is op inschakeling van de
bijstandsgerechtigde in de arbeid en dat X. destijds, gelet op het feit dat
zij wetenschappelijk onderwijs wilde volgen, een zodanig onderwijsniveau had,
dat zij over redelijke arbeidsmogelijkheden beschikte (vraag c), en dat
voorts blijkens de Nota van Toelichting bij genoemd besluit het volgen van
wetenschappelijk onderwijs in de regel niet op bezwaren behoeft te stuiten
wanneer het opleidingen aan de open universiteit en vergelijkbare opleidingen
bij het schriftelijk onderwijs betreft, welke opleidingen overdag zijn te
volgen en in casu voor X. openstonden (vraag d). Hiertegen richten zich
onderdeel 1 respectievelijk onderdeel 2 van het cassatiemiddel.
3.4. Met betrekking tot de doelstelling van het Scholingsbesluit is het
volgende van belang. Blijkens de daarbij behorende Nota van Toelichting werd
in dit besluit nadere uitwerking gegeven aan de in art. 3 van de (oude)
Algemene Bijstandswet gegeven mogelijkheid om de bijstandsverlening aan
bijstandsgerechtigden zoals X. afhankelijk te stellen van een voorwaarde “tot
deelname aan scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor de
inschakeling in de arbeid”, hetgeen in verband met de verzorging van een of
meer jonge kinderen door een alleenstaande ouder – relatief vaak de vrouw –
veelal hierop neerkwam dat bedoelde ouder, omdat deze voorlopig nog niet
beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, met het oog op een “toekomstige
arbeidsinschakeling” kon deelnemen aan een dergelijke scholing of opleiding
(Stb. 1991, 491, blz. 4).
3.5. Tegen deze achtergrond heeft het Hof, gelet op het feit dat X. als
alleenstaande ouder haar beide nog jonge kinderen moest verzorgen en in
verband daarmee voorlopig nog niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, bij
het beantwoorden van vraag (c) ten onrechte beslissend geoordeeld dat zij
destijds over redelijke arbeidsmogelijkheden beschikte. Blijkens het hiervóór
onder 3.4 overwogene had immers het Scholingsbesluit voor gevallen als het
onderhavige juist ten doel te bereiken dat vrouwen zoals X. in de tijd waarin
zij hun nog jonge kinderen moesten verzorgen, door middel van scholing of
opleiding hun kansen op de arbeidsmarkt konden vergroten, daarmee derhalve
hun inschakeling in het arbeidsproces naar de toekomst verschuivend.
3.6. Wat voorts vraag (d) betreft, kan ’s Hofs oordeel dat deze vraag
bevestigend moet worden beantwoord, evenmin als juist worden aanvaard. In
aanmerking genomen dat X. destijds behoorde tot de grote groep
bijstandsgerechtigde vrouwen, op wie in verband met de zorg voor hun nog
jonge kinderen geen sollicitatieplicht rustte en die zich derhalve in zoverre
niet beschikbaar behoefden te houden voor de arbeidsmarkt, en dat de
mogelijkheid om juist ’s avonds wetenschappelijk onderwijs te volgen, voor
vrouwen uit deze groep feitelijk niet of slechts in beperkte mate openstond,
kan immers de regeling van art. 3 van het Scholingsbesluit, voor zover
inhoudende dat, als een dergelijke vrouw wetenschappelijk dagonderwijs
aanvangt, haar bijstandsuitkering wordt beëindigd, geenszins een geschikt en
noodzakelijk middel ter bereiking van de hiervóór in 3.4 omschreven
doelstelling worden genoemd. Hieraan doet niet af dat het volgen van
opleidingen aan de open universiteit en van vergelijkbare opleidingen bij het
schriftelijk onderwijs, in de regel niet op bezwaren hoefde te stuiten, zoals
het Hof heeft vermeld. Opmerking verdient tenslotte dat de uitsluiting van de
mogelijkheid om als bijstandsgerechtigde moeder – hoofd van een eenoudergezin
– wetenschappelijk dagonderwijs te volgen, ook niet nodig was om eventuele
conflicten met de Wet op de studiefinanciering te vermijden; in verband met
haar leeftijd kwam X. trouwens niet voor studiefinanciering op grondslag van
die wet in aanmerking.
3.7. Het middel slaagt derhalve. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De
beschikkingen van het Hof en de Kantonrechter behoren te worden vernietigd en
het inleidende verzoek behoort alsnog te worden afgewezen.

4. BEOORDELING VAN HET MIDDEL IN HET INCIDENTELE BEROEP

4.1. Aangezien de voorwaarde waaronder het incidentele beroep werd ingesteld
is vervuld, komt dit beroep thans aan de orde, zodat het door de Gemeente
opgeworpen middel moet worden beoordeeld.
4.2. Hoewel dat middel op zichzelf terecht werd voorgesteld (vgl. hetgeen
hiervóór onder 3.5 is overwogen), kan het niet tot cassatie leiden, omdat de
Gemeente in het licht van de overwegingen in het principale beroep daarbij
geen belang heeft.

5. BESLISSING

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 16 februari 1999;
vernietigt de beschikking van de Kantonrechter te Nijmegen van 6 november
1995;
wijst het inleidend verzoek van de Gemeente af;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de
zijde van X. begroot op ƒ 2700 te voldoen aan de Griffier van het
Kantongerecht op de voet van art. 57b Rv.;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de
zijde van X. begroot op ƒ 7400 in totaal, waarvan ƒ 7312,50 te voldoen aan de
Griffier van het Hof op de voet van art. 57b Rv. en ƒ 87,50 te voldoen aan
X.;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van X. begroot op ƒ 5260 in totaal, waarvan ƒ 5070 te
voldoen aan de Griffier van de Hoge Raad op de voet van art. 57b Rv. en ƒ 190
te voldoen aan X.
in het incidentele beroep:
verwerpt dat beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van X. begroot op ƒ 550 te voldoen aan de Griffier van
de Hoge Raad op de voet van art. 57b Rv.

Rechters

Mrs. Roelvink, Neleman, Heemskerk, Jansen en Kop