Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 20 februari 2000

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


Vordering tot schadevergoeding door slachtoffer ontucht. Appellante vordert
onder meer vergoeding van kosten wegens psychotherapeutische behandeling en
rapportage. Geïntimeerde heeft gesteld dat appellante zich tot een door haar
ziektekostenverzekeraar erkende behandelaar had moeten wenden, zodat deze
kosten niet voor zijn rekening maar voor rekening van de
ziektekostenverzekeraar zouden komen. Het hof overweegt dienaangaande dat in
een situatie als de onderhavige het vertrouwen dat het slachtoffer stelt in
de persoon van de behandelaar van groot belang is. Een slachtoffer dient
daarom zelfstandig de keuze te kunnen maken voor een behandelaar. De kosten
van dergelijke behandelingen dienen binnen redelijke grenzen door de
veroorzaker van de onrechtmatige daad te worden voldaan. Bovendien gaat de
stelling van geïntimeerde eraan voorbij dat, ook indien de kosten voor
rekening van een verzekeraar zouden komen, deze op grond van art. 248 K is
gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde jegens de veroorzaker van de
schade.

Volledige tekst

Het hof neemt over hetgeen in zijn tussenarrest van 9 juni 1999 is overwogen
en beslist.

HET VERDERE PROCESVERLOOP
Ingevolge voormeld tussenarrest zijn getuigen gehoord en heeft een comparitie
van partijen plaatsgevonden, die niet tot een schikking heeft geleid.

Partijen hebben de stukken vervolgens opnieuw aan het hof overgelegd voor het
wijzen van arrest.

DE BEOORDELING
Opnieuw met betrekking tot grief 1

1. Bij tussenarrest van 9 juni 1999 heeft het hof A opgedragen te bewijzen
feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat B ontucht heeft
gepleegd met A althans onzedelijke handelingen met haar heeft gepleegd toen
zij, A, tussen de zeven en elf jaar oud was.

2. A heeft niet alleen zichzelf als partijgetuige doen horen, maar ook haar
ouders, de heer en mevrouw C en voorts mevrouw D, mevrouw E en de heer F.
B heeft in contra-enquête zichzelf doen horen, alsmede zijn dochter, mevrouw
G.

3. Als getuige gehoord heeft A verklaard hoe zij – kort weergegeven – vanaf
haar zevende jaar door B die af en toe bij afwezigheid van haar ouders op
haar en haar zusjes paste, seksueel werd betast en hoe haar vagina werd
gelikt. Ook later, bij andere gelegenheden, als zij met B meereed in zijn
auto, zat B – aldus de verklaring van A – steeds met zijn hand in haar kruis.
Toen A in de laatste klas van de basisschool zat, heeft zij aan haar vader
verteld, terwijl zij heel erg moest huilen, dat zij niet meer wilde dat B
oppaste. Wat er destijds was gebeurd, heeft zij op dat moment niet aan haar
vader willen vertellen. Dat gebeurde pas in 1996.

4. Uit de inhoud van de getuigenverklaring van de vader van A komt naar voren
dat zijn dochter A toen zij een jaar of elf of twaalf was hem vertelde dat
“opa” B iets heel ergs had gedaan. De emotie van zijn dochter terwijl zij
haar verhaal deed, omschreef hij als een ingehouden huilen, zoals van iemand
die heel erg veel verdriet heeft, een voor hem onbekend snikkend geluid. Hij
verklaarde dat hij op dat moment aan seksueel misbruik had gedacht – maar die
gedachte had weggedrukt. Voorts verklaarde hij dat zijn dochter hem in 1996
vertelde dat ze seksueel was misbruikt, door – naar zijn dochter hem
bevestigde – B. Ook toen hoorde hij bij zijn dochter weer datzelfde
ingehouden huilen.

5. De moeder van A verklaart (als getuige) van haar dochter A te hebben
gehoord dat “toen B een keer alleen oppaste zij bij hem op schoot moest gaan
zitten, hij haar broekje uittrok, waarna hij haar betastte en likte met de
tong.”
Voorts herinnert zij zich dat in 1987 (in de periode dat haar schoonzuster
overleed) haar dochter A aan haar man had verteld dat B iets heel ergs had
gedaan. Haar man vertelde haar toen dat A niet onder woorden kon brengen wat
er was gebeurd.

6. Een verklaring van een partij-getuige kan eerst bewijs te zijnen voordele
opleveren, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn
en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partij-verklaring voldoende
geloofwaardig maken.

7. In deze zaak zijn dergelijke aanvullende bewijzen voorhanden in de vorm
van de verklaringen van de ouders van A, welke verklaringen zodanig sterk
zijn en essentiële punten uit de verklaring van A bevestigen, dat zij de
verklaring van A voldoende geloofwaardig maken.
Daarbij komt ook dat uit de verklaringen van de getuigen D en E valt af te
leiden dat hetgeen A heeft verklaard naar aanleiding van het optreden van B,
ook aan hen toen zij wat ouder waren – is overkomen. Beiden hebben een
verklaring afgelegd over het handtastelijk, onzedelijk gedrag van B die hen
vanaf hun twaalfde jaar tot vijftiende/zestiende jaar regelmatig betastte
onder de kleding en over het feit hoe zij beiden B trachtten te ontlopen.

8. Uit de getuigenverklaring van F komt naar voren dat A hem vertelde hoe zij
zich “door B gebruikt voelde omdat hij aan haar had gezeten” en dat zij
daardoor veel schade had opgelopen. Volgens F bedoelde A met “schade”
psychische schade. Voorts verklaarde F: “Later die avond vertelde B dat hij
zich met de seksuele opvoeding van A had bemoeid en dat hij daarin te ver was
gegaan.”

9. Bij memorie van grieven heeft A een rapport van de psychotherapeut dr H
verbonden aan het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg Bureau X gedateerd 3
november 1998 in het geding gebracht. In dit op verzoek van de advocaat van A
uitgebracht rapport wordt A geschetst als een in psychisch opzicht stabiele
persoon met een hoog moreel besef. H voegt daar aan toe dat de testresultaten
als voldoende betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Hij wijst erop dat de
verklaring van A constant is en spoort met wat zij eerder heeft verteld bij
haar aangifte bij politie en in de brief die zij heeft geschreven aan haar
psycholoog, voorafgaand aan de behandeling door hem. Zij noemt – aldus H –
een grote hoeveelheid details die alle contextueel zijn ingebed qua tijd,
plaats en persoon; zij overdrijft nergens.
Ook is aan H de vraag gesteld of A een neiging tot genereren en vertellen van
fantasieën vertoont of een neiging tot liegen. Zijn antwoord hierop is het
volgende: “Vanuit het onderzoek komen geen indicaties naar voren dat mw. A
over een (ziekelijke) neiging beschikt tot het genereren en vertellen van
fantasieën.” Hij vervolgt “vanuit het
onderzoek komen geen indicaties naar voren dat mw. A zou liegen. Er is eerder
sprake van een hoog moreel besef (lees: zeer goed ontwikkelde
gewetensfuncties), waarbij betrokkene zich laat leiden door principiële
normen en waarden.”

10. In zijn verklaring als getuige, heeft B de juistheid, van hetgeen A heeft
verklaard, ontkend en hij heeft met betrekking tot de verklaringen van
mevrouw D en E gezegd dat hij “niet kan ontkennen met betrekking tot beide
dames dat er iets gebeurd is”.
Deze verklaring van B doet aan de inhoud van de getuigenverklaring van A,
bevestigd door de verklaringen van haar ouders, niet af, ook niet indien de
verklaring van de dochter van B in samenhang met de verklaring van haar vader
wordt bezien. Immers mevrouw G kan niets verklaren uit eigen wetenschap,
behalve dat haar vader nooit paste op de kinderen in het gezin van A.

11. De mededeling van B en zijn dochter, dat A aan zelfbevrediging deed,
hetgeen voor B naar hij zelf in de procedure heeft aangevoerd aanleiding was
om zich met de seksuele opvoedingstaak van de ouders van A te bemoeien,
achteraf bekeken ten onrechte, is voor deze procedure niet relevant.

12. Gelet op de inhoud van de verklaringen van A en de door haar als getuigen
voorgebrachte personen in onderling verband en samenhang bezien en in
aanmerking nemende de inhoud van het rapport van dr H, is in voldoende mate
aannemelijk geworden dat B ontucht heeft gepleegd met A, althans onzedelijke
handelingen met haar heeft gepleegd toen zij, A, tussen de zeven en elf jaar
oud was. Zij is derhalve geslaagd in het haar opgedragen bewijs.

13. De grief slaagt.

Met betrekking tot de grieven 2 tot en met grief 5

14. Deze grieven die zich alle richten tegen het feit dat de rechtbank van
oordeel was dat A haar stellingen niet voldoende aannemelijk had gemaakt,
behoeven thans geen nadere bespreking meer nu het hof A geslaagd acht in het
haar opgedragen bewijs.

Met betrekking tot grief 6

15. Met deze grief richt A zich tegen de afwijzing van haar vordering en haar
veroordeling als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het
geding.

16. Bij inleidende dagvaarding heeft A een bedrag van ƒ 20.912,96 gevorderd,
welk bedrag zij als volgt heeft gespecificeerd:
immateriële schade ƒ 15.000
kosten psychologisch therapeut tot sept.’97 ƒ 2.832
reiskosten tot sept. ’97 + pm ƒ 231
buitengerechtelijke kosten ƒ 2.849,96
wettelijke rente vanaf 21 juli 1997 pm

17. In hoger beroep heeft A haar vordering vermeerderd met een bedrag van ƒ
2.798,40 met de wettelijke rente daarover vanaf 16 september 1998. Genoemd
bedrag betreft de nota van de psychotherapeut dr H in verband met het doen
van het hiervoor reeds vermelde onderzoek en het opmaken van het daarbij
behorende rapport.

18. B heeft in eerste aanleg nog aangevoerd dat het aan A is te bewijzen dat
zij door toedoen van hem ernstige psychische schade zou hebben opgelopen.
Bovendien acht hij de gevorderde bedragen wegens immateriële schade in geen
verhouding staan tot de “opvoedende correctie” die hij aan A gaf. Voorts
wijst hij op het feit dat nu A gebruik wenst te maken van de diensten van een
psychologisch therapeut die kennelijk niet door haar ziektekostenverzekeraar
worden vergoed, die kosten voor haar rekening dienen te blijven, terwijl –
zijns inziens – de buitengerechtelijke kosten als ongegrond en ongemotiveerd
dienen te worden afgewezen.

19. A heeft haar vordering tot vergoeding van immateriële schade op een
onrechtmatige daad gebaseerd waarvan de schade vóór 1 januari 1992 is
ontstaan. Op grond van art. 173 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek worden
de regels met betrekking tot aansprakelijkheid en schadevergoeding beheerst
door het vóór 1 januari 1992 geldende recht.

20. Met betrekking tot de immateriële schade heeft A gesteld dat de gevolgen
van het optreden van B voor haar ernstig zijn. In dit verband wijst het hof
thans reeds op het ervaringsfeit dat de schade als gevolg van een seksueel
vergrijp veelal pleegt te bestaan in leed van een soort dat voor het
slachtoffer moeilijk te verwerken is en waarvan de verwerking dan ook veel
tijd pleegt te vergen.

21. A heeft dienaangaande gewezen op het feit dat zij, om niet aan het
misbruik te worden herinnerd, zich vaak heeft geïsoleerd, depressief werd,
somber, prikkelbaar en huilerig. Dr H beschrijft in zijn rapport (blz. 12)
dat de gevolgen, zoals die door A zijn omschreven (langdurig zich isoleren,
terugtrekken uit het contact, nare dromen hebben) deels zijn te verklaren
vanuit het door haar genoemde misbruik en onderdelen zijn van de
posttraumatische stress-stoornis waaraan zij lijdende is. De psycho-sociaal
therapeut I beschrijft in zijn ongedateerd rapport aan de regiopolitie te W,
naar aanleiding van de aangifte door A op 13 juni 1996, bij haar een geremde
houding jegens anderen en een gevoel van onveiligheid te hebben aangetroffen.
I schat dat, naar de zwaarte van haar probleem, individuele therapie nog
zeker een jaar nodig zal zijn.

22. Voorzover B aanvoert dat een causaal verband ontbreekt tussen zijn
onrechtmatige gedraging, zoals die hiervoor bij de behandeling van grief 1
door het hof is vastgesteld, en de door A aangegeven (immateriële) schade,
treft die opvatting geen doel. Immers, nu door de thans vaststaande
onrechtmatige daad een risico ter zake van het ontstaan van schade in het
leven is geroepen en dit risico zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, is
het causaal verband tussen de gedraging en de schade in beginsel gegeven. Het
is dan aan de veroorzaker van de onrechtmatige daad om te stellen en te
bewijzen dat de schade ook zonder zijn gedraging(en) zou hebben
plaatsgevonden.

23. Aangezien de in geld uitgedrukte omvang van de schade niet nauwkeurig
valt vast te stellen, zal het hof het bedrag wegens immateriële schade in
verband met gepleegde ontucht, althans de onzedelijke handelingen, met in
achtneming van alle omstandigheden van het geval, schatten op ƒ 7.500.

24. Met betrekking tot de bij conclusie van antwoord sub 18 gemaakte
opmerking van B dat – kort gezegd – A zich maar had moeten wenden tot een
door haar ziektekostenverzekeraar erkende behandelaar, zodat deze kosten niet
voor rekening van B, maar voor de ziektekostenverzekeraar zouden komen, wijst
het hof op het volgende.
Nog daargelaten het feit dat het de vraag is of de ziektekostenverzekeraar
van A de kosten van een behandeling zoals in casu door I is gegeven, dekt,
kan in de omstandigheden van het geval niet van A worden gevergd dat zij –
uitgaande van een situatie dat op grond van haar verzekeringsovereenkomst
dergelijke kosten zouden zijn gedekt – zich uitsluitend laat leiden door de
vraag op welke wijze zij besparing van kosten voor B te weeg kan brengen.
Immers in een situatie als de onderhavige is het vertrouwen dat het
slachtoffer stelt in de persoon van de behandelaar van groot belang. Dit
leidt er toe dat een slachtoffer zelfstandig de keuze dient te kunnen maken
voor een behandelaar en dat de kosten van dergelijke behandelingen binnen de
grenzen van wat redelijk is door de veroorzaker van de onrechtmatige daad
dienen te worden voldaan.
B verliest met zijn opmerking bovendien uit het oog dat, ook indien de kosten
voor rekening van een verzekeraar zouden komen, deze op grond van art. 284 K
is gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde jegens hem, als
schadeveroorzaker.

25. B zal, gelet op het hiervoor overwogene, worden veroordeeld in de kosten
van de behandeling van A door de psycho-therapeut tot en met september 1997
evenals in de met de behandeling verband houdende reiskosten. Ten aanzien van
de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 2.849,96 geldt dat die zullen
worden afgewezen, nu deze niet nader zijn gespecificeerd, terwijl de kosten
die samenhangen met het opstellen van het rapport H ad ƒ 2.798,40 en met welk
bedrag A haar vordering in hoger beroep heeft vermeerderd, als redelijke
kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid zullen worden
toegewezen.

26. Nu A haar schade die zij in de toekomst zal lijden niet nader heeft
gespecificeerd en daarmee haar eis niet heeft vermeerderd en nu zij ook geen
verwijzing voor die toekomstige schade naar de schadestaatprocedure heeft
gevorderd, zal het hof de vordering voor wat de toekomstige schade betreft
afwijzen.

27. De grief slaagt voor een groot deel.

28. Hetgeen B verder nog te berde heeft gebracht, kan, als in het
bovenstaande reeds begrepen dan wel als niet terzake dienende, buiten
bespreking blijven.

SLOTSOM
29. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. B zal worden
veroordeeld tot betaling aan A van ƒ 13.361,40. Dit bedrag is als volgt
samengesteld:
ƒ 7.500 wegens immateriële schade, ƒ 2.832 kosten psychologisch therapeut en
ƒ 231 wegens reiskosten, vermeerderd met de wettelijke rente over die
bedragen vanaf 21 juli 1997 en ƒ 2.798,40 in verband met opmaken van het
rapport H, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 september
1998. B zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden
veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

DE BESLISSING
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt B om aan A tegen kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 13.361,40
(dertienduizend driehonderdeenenzestig gulden en 40 cent), te vermeerderen
met de wettelijke rente over ƒ 10.563 vanaf 21 juli 1997 tot aan de dag der
algehele voldoening en over ƒ 2.798,40 vanaf 16 september 1998 eveneens tot
aan de dag der algehele voldoening;

wijst af het meer of anders gevorderde;

veroordeelt B in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die
tot aan deze uitspraak aan de zijde van A: in eerste aanleg op ƒ 527,94 aan
verschotten en ƒ 1.460 aan salaris voor de procureur, en in hoger beroep op ƒ
1.234,64 aan verschotten en ƒ 3.000 aan salaris voor de procureur, waarvan te
voldoen aan de griffier, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde
in artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ƒ 923,98 aan
verschotten en ƒ 4.460 aan salaris voor de procureur.

TEKST TUSSENARREST:

HET GEDING IN EERSTE INSTANTIE
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen
uitgesproken op 27 februari 1998 en 12 juni 1998 door de
arrondissementsrechtbank te Groningen.

HET GEDING IN HOGER BEROEP
Bij exploit van 31 augustus 1998 is door A hoger beroep ingesteld van het
vonnis d.d. 12 juni 1998 met dagvaarding van B tegen de zitting van 11
november 1998.

De conclusie van de memorie van grieven luidt:

“het vonnis van de Rechtbank Groningen op 12 juni 1998, tussen appellante als
eiseres en geïntimeerde als gedaagde, gewezen te vernietigen en opnieuw recht
doende, geïntimeerde alsnog te veroordelen tot betaling aan appellante tegen
finale kwijting van de door appellante geleden schade, thans in verband met
de vermeerdering van eis bedragende ƒ 23.711,36, te vermeerderen met in de
toekomst nog te lijden schade en de wettelijke rente over ƒ 20.912,96 vanaf
21 juli 1997 en over ƒ 2.798,40 vanaf 16 september 1998 tot aan de dag der
algehele voldoening;

met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.”

Bij memorie van antwoord is door B verweer gevoerd met als conclusie:

“te bevestigen het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, op 12
juni 1998 tussen partijen gewezen, met veroordeling van appellante in de
kosten van het beroep.”
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

De grieven
A heeft zes grieven opgeworpen.

De beoordeling
Vermeerdering van eis

1. A heeft bij memorie van grieven haar oorspronkelijke eis vermeerderd met
een bedrag van ƒ 2.798,40 met wettelijke rente daarover vanaf 16 september
1998.
Tegen deze wijziging van eis heeft B zich niet verzet, zodat het hof de
vermeerderde vordering van A heeft te beoordelen.

2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van het
vonnis d.d. 12 juni 1998 waarvan beroep is geen grief ontwikkeld, zodat ook
in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.

Met betrekking tot grief 1
3. De grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat A naast de
door haar overgelegde stukken waaronder het terzake opgemaakte
strafrechtelijke dossier, geen bewijs van haar stellingen heeft aangeboden en
dat de rechtbank mede op grond daarvan geen aanleiding ziet zich alsnog door
een deskundige te doen voorlichten.
A verwijst in dit verband naar het bewijsaanbod dat zij in eerste aanleg
heeft gedaan en dat is vervat in haar akte van 24 april 1998.

4. Op grond van de verklaringen die zich in het dossier bevinden en deel
uitmaken van het proces-verbaal van politie dat in deze zaak is opgemaakt in
verband met de aangifte door A van aanranding c.q. ontucht met minderjarigen
jegens haar gepleegd door B, alsmede in aanmerking nemende de inhoud van het
rapport zoals overgelegd bij memorie van grieven, kan het hof zonder te
beschikken over nadere beëdigde getuigenverklaringen thans niet tot het
oordeel komen dat de door A aan B verweten gedragingen met voldoende mate van
zekerheid zijn komen vast te staan.

5. Daar A ook in hoger beroep bewijs heeft aangeboden van haar stellingen
door middel van het horen van haar ouders en zichzelf als getuigen, zal het
hof haar tot bewijs toelaten, zoals nader in het dictum van dit arrest zal
worden omschreven.
Tevens zal het hof bepalen dat na afloop van de verhoren een comparitie van
partijen zal worden gehouden tot het beproeven van een minnelijke schikking,
waarbij partijen in persoon aanwezig dienen te zijn.

Met betrekking tot de grieven 2 tot en met 6
6. Het hof zal de behandeling van deze grieven aanhouden tot na de
getuigenverhoren.

DE BESLISSING
Het gerechtshof:

draagt A op door getuigen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan
worden afgeleid dat B ontucht heeft gepleegd met A althans onzedelijke
handelingen met haar heeft gepleegd toen zij, A tussen de zeven en elf jaar
oud was;

bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie,
Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op maandag 16 augustus 1999 te 13.30 uur
voor mr J.L. Bax-Stegenga, hiertoe tot raadsheer-commissaris benoemd;

bepaalt voorts dat na afloop van de getuigenverhoren op genoemde datum en
plaats voor genoemde raadsheer-commissaris een comparitie van partijen zal
plaatsvinden en beveelt partijen in persoon, desgewenst vergezeld van de
raadslieden aanwezig te zijn ten einde een schikking te beproeven;

verstaat dat de procureur van A uiterlijk twee weken tevoren het volledige
procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de
procureur van B alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk een week voor de
vastgestelde datum de processtukken over te
leggen.

Rechters

Mrs. Streppel, Bax-Stegenga, Zuidema