Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Amsterdam, 6 december 1999

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Amsterdam

Samenvatting


Aanvraag verblijfsvergunning door Filippijnse vrouw met zevenjarig Nederlands
kind. De vrouw verbleef tot dusver illegaal in Nederland. In de
belangenafweging dient te worden betrokken dat het kind de Nederlandse
nationaliteit heeft. De worteling van het kind in de Nederlandse samenleving
is in casu doorslaggevend. Het kind heeft belang bij voortgezet verblijf in
Nederland en is daartoe aangewezen op eiseres. Daarmee slaagt het beroep op
art. 8 EVRM. Verweerders stelling dat het kind bij vrienden in Nederland kan
en wil verblijven als haar moeder zou terugkeren naar de Filippijnen, miskent
het recht van het kind om door haar moeder verzorgd en opgevoed te worden.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1. Eiseres, geboren op (…) 1964, bezit de Filipijnse nationaliteit. Op 18
maart 1997 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een
vergunning tot verblijf met als doel: ‘verblijf bij Nederlands kind C en het
verrichten van arbeid in loondienst tijdens dat verblijf’. Bij besluit van 14
november 1997 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij
bezwaarschrift van 25 november 1997 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar
gemaakt bij verweerder. Op 1 december 1998 is eiseres gehoord door een
ambtelijke commissie van het Ministerie van Justitie. Bij besluit van 30
december 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij beroepschrift van 14 januari 1999 heeft mr. P. Boeles, advocaat te
Amsterdam, namens eiseres tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld bij de
rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te
zullen behandelen. Op 11 maart 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende
stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 31
augustus 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 1999.
Eiseres is aldaar verschenen in persoon, bijgestaan door gemachtigde mr.
Boeles, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
gemachtigde mr. H.C. Kievit, ambtenaar bij de Immigratie en
Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.

II. OVERWEGINGEN

1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan
houden.

2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende
feiten.
Eiseres is Nederland naar haar zeggen in november 1989 ingereisd. Op 18
december 1990 is zij ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie van
Amsterdam. Op 3 oktober 1991 is zij in het huwelijk getreden met de
Nederlander D, geboren op (…) 1957. De samenwoning tussen eiseres en D is
begin 1992 verbroken. Op (…) 1992 is uit het huwelijk tussen eiseres en D
een dochter, C, geboren. Deze dochter heeft de Nederlandse nationaliteit en
gaat inmiddels hier te lande naar school. Op 7 augustus 1996 is de
echtscheiding tussen eiseres en D uitgesproken, welke beschikking op 24
januari 1997 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de
echtscheiding is aan eiseres het gezag over C toegekend en is D gelast ƒ 250
per maand te betalen. Een omgangsregeling is niet door de rechter
vastgesteld. Eiseres en C hebben geen contact met D gehad sinds hij uit de
echtelijke woning is vertrokken. D komt zijn betalingsverplichtingen niet na.

3. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld
dat niet is gebleken dat eiseres bij terugkeer naar haar herkomstland in een
zodanig schrijnende of onaanvaardbare situatie zal kunnen geraken dat wegens
klemmende redenen van humanitaire aard in haar verblijf dient te worden
berust. Niet is gebleken dat eiseres zodanig in de Nederlandse samenleving is
geïntegreerd en de Filippijnse samenleving zozeer is ontwend dat terugkeer
naar haar land van herkomst niet van haar zou kunnen worden gevergd. Daarbij
heeft verweerder van belang geacht dat eiseres niet over werk beschikt, maar
een uitkering ontvangt krachtens de Algemene Bijstandswet, en dat eiseres,
ondanks haar verblijf van ruim negen jaar, de Nederlandse taal slechts in
zeer beperkte mate machtig is. Bovendien zijn de banden die eiseres met
Nederland heeft, opgebouwd tijdens illegaal verblijf. Voorts heeft verweerder
van belang geacht dat van eiseres kan worden verwacht zich in haar land
staande te houden. In dat verband heeft verweerder opgemerkt dat eiseres op
25-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen, thans 34 jaar is, zij in haar
land heeft gewerkt en zij nog familie heeft in haar land, zodat zij bij
terugkeer niet geheel van sociaal-maatschappelijk contact verstoken zal zijn.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de weigering
eiseres tot Nederland toe te laten geen schending met zich brengt van artikel
8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM). Weliswaar is in dit geval sprake van
gezinsleven tussen eiseres en C, maar van een inmenging in het recht op
respect daarvoor is geen sprake, aangezien de weigering eiseres verblijf hier
te lande toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen
die haar tot het uitoefenen van dit gezinsleven in staat stelde. Evenmin is
volgens verweerder gebleken van dusdanig bijzondere feiten of omstandigheden
dat uit het recht op respect voor het gezinsleven de positieve verplichting
voortvloeit eiseres verblijf hier te lande toe te staan. Het recht van C om,
gelet op haar Nederlandse nationaliteit, hier te lande te verblijven en haar
opvoeding en opleiding hier te genieten en de daarmee samenhangende belangen
van eiseres, wegen niet op tegen het algemeen belang van de bescherming van
het economisch welzijn van Nederland. Hierbij heeft verweerder in aanmerking
genomen dat, mede gelet op de jeugdige leeftijd van C, van een worteling van
C in de Nederlandse samenleving geen sprake is en dat daarom van C gevergd
kan worden eiseres naar haar land van herkomst te volgen. Verder heeft
verweerder in aanmerking genomen dat eiseres niet beschikt over werk. Voorts
heeft verweerder van belang geacht dat eiseres welbewust het risico heeft
genomen om een gezin te stichten zonder dat zij beschikte over enige
verblijfstitel. Tot slot is gesteld noch gebleken dat C niet tot de
Filippijnen zal worden toegelaten. Bovendien heeft verweerder zich op het
standpunt gesteld dat de weigering eiseres toe te laten geen schending met
zich brengt van artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten
van het kind (IVRK). Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat blijkens de
Memorie van Toelichting bij de goedkeuring van het IVRK met ‘scheiding’ in
artikel 9 IVRK wordt bedoeld,
het geval waarin een kind door optreden van overheidswege uit zijn
gezinssituatie wordt gehaald, omdat het niet in het belang van het kind zou
zijn om daar nog langer te verblijven. In artikel 9 lid 4 IVRK gaat het om
gevallen waardoor anderszins een scheiding tussen ouder(s) en kind teweeg
wordt gebracht. In het onderhavige geval is dit niet aan de orde.

4.1. Eiseres stelt zich in beroep allereerst op het standpunt dat de
weigering haar toe te laten een schending met zich brengt van artikel 8 EVRM.
In dat verband heeft zij aangevoerd dat er sprake is van belemmeringen om het
gezinsleven tussen haar en C in het land van herkomst voort te zetten. Ten
aanzien van een Nederlands kind kan niet te makkelijk worden aangenomen dat
er voor opvoeding in een ander land geen belemmeringen zijn. Volgens eiseres
heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het toelaatbaar en
aanvaardbaar zou zijn om C in de Filippijnen aan een uiterst onzekere
toekomst bloot te stellen. Onbegrijpelijk ten aanzien van C is de overweging
van verweerder dat de armoede in de Filippijnen niet terzake zou doen omdat
zij daarin niet zou verschillen van haar landgenoten aan wie evenmin om die
reden verblijf wordt toegestaan. C behoort niet tot die landgenoten. Zij
heeft als Nederlandse een grondwettelijk recht op bijstand en mag dus van
haar eigen overheid vergen dat deze haar niet bloot stelt aan armoede. Verder
is volgens eiseres van belang dat C de op de Filippijnen gesproken taal niet
machtig is, dat zij zich in het Nederlands uit en Nederlandse vriendjes en
vriendinnetjes heeft. Verder is zij zeven jaar en in Nederland geworteld, in
tegenstelling tot de zeer jonge kinderen om wie het in de uitspraken van de
Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) van 25 september 1997
(vindplaats GV 22-15 en 22-17) ging. Uitzetting naar de Filippijnen, waarin
óf eiseres zo hard zal moeten werken dat C dreigt te worden verwaarloosd óf
eiseres als werkloze alleenstaande vrouw haar ondergang tegemoet zal gaan,
zal aan de geestelijke en lichamelijk gezondheid van C voorzienbare, ernstige
en onaanvaardbare schade berokkenen. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat
verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de weigering haar verblijf toe
te staan geen inmenging in het gezinsleven zou zijn. Er dient aan artikel 8,
tweede lid, van de Vw te worden getoetst. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd
dat verweerder heeft
miskend dat C sinds haar geboorte een legitieme aanspraak op verzorging door
haar moeder heeft. C heeft krachtens artikel 20 lid 1 Grondwet en artikel 7
lid 1 Algemene Bijstandswet sinds haar geboorte als Nederlands burger
aanspraak op financiële bijstand indien zij in zodanige omstandigheden
verkeert dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten
van het bestaan te voorzien. De kosten van opvoeding en verzorging van een
kind van bijna zeven jaar door haar moeder moeten ongetwijfeld als
‘noodzakelijke kosten van het bestaan’ worden aangemerkt. C heeft dus recht
op vergoeding van de kosten van bestaan van eiseres als dat noodzakelijk is
om haar opvoeding en verzorging in Nederland te waarborgen. Verder heeft
eiseres gesteld dat verweerders overweging dat het recht van C om hier haar
opvoeding en opleiding te genieten niet opweegt tegen het belang van het
economisch welzijn van Nederland onbegrijpelijk is. Hiermee wordt miskend dat
het belang van het economisch welzijn geheel samenvalt met het belang van het
economisch welzijn van de Nederlanders, onder wie nu juist C, wier recht op
opvoeding en opleiding in Nederland thans door de Nederlandse overheid wordt
bedreigd. Gelet hierop is volgens eiseres ontoereikend gemotiveerd dat haar
uitzetting in een democratische samenleving nodig zou zijn. Bovendien heeft
eiseres ten aanzien van de overweging van verweerder dat zij welbewust het
risico heeft genomen om een gezin te stichten zonder dat zij beschikte over
enige verblijfstitel opgemerkt dat, wat daar ook van zij, daarmee ten
onrechte wordt voorbijgegaan aan het feit dat het recht van C op verblijf,
verzorging en opleiding in Nederland voorop staat en dat aan C bezwaarlijk de
omstandigheden waaronder zij is verwekt kunnen worden tegengeworpen. Tot slot
heeft eiseres in het kader van haar beroep op artikel 8 EVRM gesteld dat haar
niet kan worden tegengeworpen dat zij niet over werk beschikt. Het is voor
haar wettelijk onmogelijk zelf in haar bestaan en dat van C te voorzien zoals
zij dit
gewoon was te doen. Eiseres heeft ruim vier jaar in Nederland gewerkt onder
afdracht van premies en belastingen. Zij verloor haar baan toen haar
werkgever haar om een verblijfsdocurnent vroeg. Eiseres stelt zich daarnaast
op het standpunt dat de weigering haar tot Nederland toe te laten een
schending met zich brengt van artikel 9 IVRK. Verweerder is er ten onrechte
aan voorbij gegaan dat dit artikel aan de overheden van de verdragspartijen
de verplichting oplegt geen scheiding tussen ouder en kind te bewerkstelligen
tenzij is gebleken dat zo’n scheiding ‘in the best interest of the child’ zou
zijn. De in de bestreden beschikking gegeven uitleg van het IVRK is volgens
eiseres noch concludent noch overtuigend en berust niet op enigerlei
uitspraak van een internationaal gezaghebbende instantie.

4.2. Ter zitting heeft eiseres verder aangevoerd dat het Nederlandse beleid
ten aanzien van de bescherming van familieleven discrimineert naar leeftijd
en in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten en de
artikelen 8 EVRM en 14 EVRM. Eén van de vereisten van het
gezinsherenigingsbeleid is dat degene bij wie toelating wordt beoogd duurzaam
beschikt over voldoende middelen van bestaan. Het gezinsherenigingsbeleid
houdt daarbij rekening met omstandigheden waaronder van het gezinslid niet
gevergd kan worden dat hij inkomen heeft en met de geringere
verdiencapaciteit van jeugdigen en van werklozen ouder dan 57 1/2 jaar. De
consistentie van het gezinsherenigingsbeleid houdt echter op als Nederlanders
die hun gezinsleden bij zich willen hebben jonger zijn dan achttien jaar.
Gelet op het voorgaande verdiende volgens eiseres bij de afweging die in het
kader van artikel 8 EVRM is gemaakt de positie van het kind een meer centrale
plaats, hoezeer eiseres ook degene is die de rol van procespartij vervult.
Het gaat mede om het recht van C om in een zo veilig mogelijk en zo volledig
mogelijk gezinsverband haar leven te leiden in het land waar zij is geboren,
waar zij haar hele leven heeft gewoond en waarvan zij de taal spreekt.
Nederland voert onder andere voor C’s bestwil een immigratiebeleid teneinde
het economisch en sociaal welzijn van Nederlanders zoals C te beschermen.
Verder heeft eiseres aangevoerd dat zij met C in 1999 terug is geweest naar
de Filippijnen om haar kennis te laten maken met haar familieleden. Haar opa
en oma wonen samen met andere familieleden in een huis van bamboe. De neefjes
van C gaan niet naar school omdat er geen geld is. C toonde een grote afkeer
van alles. Eiseres vreest dan ook ernstige aanpassingsproblemen en psychische
schade voor C als zij voorgoed naar de Filippijnen zou moeten verhuizen.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat, voor zover de door de REK in de
uitspraken van 25 september 1997 uitgezette lijn
al zou moeten worden gevolgd, niet uit het oog mag worden verloren dat het in
die uitspraken ging om babies. C is een Nederlands kind van zeven en een half
jaar dat heel goed in staat is om verschillen te zien en te ervaren en dat de
leeftijd heeft om diep te lijden onder het plotselinge verlies van haar
vertrouwde omgeving.

5.1. Verweerder heeft blijkens het verweerschrift aangevoerd dat hij in het
bestreden besluit bij afweging van de belangen rekening heeft gehouden met de
situatie op de Filippijnen. De enkele stelling dat het voor C moeilijk zou
zijn om eiseres naar de Filippijnen te volgen, levert geen bijzondere
schrijnende omstandigheid op. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt
dat er geen sprake is van een inmenging in het gezinsleven tussen eiseres en
C, nu er geen sprake is van een wijziging van de situatie waarmee de overheid
aanvankelijk instemde. Het gaat in het onderhavige geval om een eerste
toelating. Verder heeft verweerder erop gewezen dat in de uitspraken van de
REK van 25 september 1997 is geoordeeld dat artikel 8 EVRM de Nederlandse
staat er niet toe verplicht om bij een aanvraag om eerste toelating van een
buitenlandse moeder bij een tijdens niet-legaal verblijf geboren Nederlands
kind dat geen contact heeft met de hier wonende Nederlandse vader, tot
verblijfsaanvaarding van de moeder over te gaan. Dit kan anders zijn als er
belemmeringen zijn voor de moeder en het kind om het gezinsleven elders voort
te zetten. Volgens verweerder is in de uitspraken van de REK duidelijk
gesteld dat het moet gaan om objectieve belemmeringen. In de onderhavige zaak
is van een dergelijke belemmering geen sprake. Tot slot stelt verweerder dat
in het bestreden besluit voldoende is aangegeven waarom het beroep op het
IVRK faalt.

5.2. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat een beleid inzake verblijf
bij minderjarig Nederlands kind niet zou passen in een restrictief
toelatingsbeleid. Een kind kan nimmer aan de middeleneis voldoen. Bovendien
zou het een ongewenste situatie zijn dat een kind zou kunnen worden verwekt,
bij wie vervolgens verblijf kan worden verkregen. Verder is volgens
verweerder het beleid niet discriminerend voor Nederlandse kinderen. Het
Nederlandse kind heeft nog een andere Nederlandse ouder bij wie het kan
verblijven. Het feit dat in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van
verblijf bij deze andere Nederlandse ouder, maakt dit niet anders. Het feit
dat het huwelijk van eiseres en haar echtgenoot is mislukt, komt voor risico
van eiseres. Zij is naar Nederland gekomen zonder dat haar verblijf was
geregeld. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat niet is gebleken dat er geen
opvang is voor C in Nederland. C heeft zelf bij de ambtelijke commissie
verklaard dat ze bij vrienden wil verblijven als eiseres Nederland moet
verlaten. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat de belangen van het kind
al zijn meegewogen in het beleid en bij de toepassing van artikel 8 EVRM. Er
dienen geen verderstrekkende consequenties aan het IVRK te worden verbonden.

6. De rechtbank overweegt het volgende.

7. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot
verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen
belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun
aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan
wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende
uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is
neergelegd in de Vreemdelingencirculaire.

8. Niet is in geschil dat eiseres niet op grond van enige beleidsregel van
verweerder voor toelating in aanmerking komt. Hiervan gaat de rechtbank uit.

9. Vaststaat dat in dit geval sprake is van familie- en gezinsleven als
bedoeld in artikel 8 EVRM tussen eiseres en haar dochter. Met betrekking tot
het beroep op dit artikel wordt het volgende overwogen.

10. In artikel 8, eerste lid EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op
respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit
artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit
recht toegestaan, dan voorzover bij wet is voorzien en in een democratische
samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de
openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van
wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de
goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de
Mens geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 EVRM geen algemene
verplichting met zich brengt gezinshereniging of gezinsvorming mogelijk te
maken door immigratie toe te staan. Teneinde de omvang van de uit deze
verdragsbepaling voortvloeiende verplichting van verweerder te bepalen en de
door verweerder gemaakte afweging tussen het belang van de Nederlandse Staat
en het belang van het individu te beoordelen, worden, zowel indien sprake is
van inmenging in het familie- en gezinsleven als indien de vraag rijst of er
een positieve verplichting tot toelating op verweerder rust, de feiten en
omstandigheden van het individuele geval in ogenschouw genomen en dient een
redelijke afweging van de wederzijdse belangen plaats te vinden.

11. Bij deze belangenafweging staat aan de zijde van verweerder voorop dat
verweerder een restrictief toelatingsbeleid voert en redelijkerwijs kan
voeren. Verweerder heeft zich beroepen op het algemene belang van de
bescherming van het economisch welzijn van de Nederlandse Staat. Niet is
gebleken dat verweerder zich redelijkerwijs niet tegenover eiseres op dit
belang zou kunnen beroepen.

12. Tegenover het belang van verweerder bij handhaving van een restrictief
toelatingsbeleid staat het belang van eiseres bij toelating tot Nederland.
Bij de beantwoording van de vraag of eiseres recht op toelating heeft
teneinde haar in de gelegenheid te stellen hier te lande het familie- en
gezinsleven met C uit te oefenen, weegt ten gunste van eiseres mee dat C de
Nederlandse nationaliteit heeft, waarop hierna zal worden ingegaan, alsmede
dat eiseres hier te lande ruim vier jaar heeft gewerkt onder afdracht van
premies en belastingen. In haar nadeel weegt niet mee dat zij haar werk is
kwijtgeraakt, omdat als onbestreden vaststaat dat zij haar werk is
kwijtgeraakt als gevolg van het feit dat zij geen verblijfstitel bezat.

13. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat het feit dat C. de
Nederlandse nationaliteit bezit in de hier aan de orde zijnde
belangenafweging dient te worden betrokken. Partijen verschillen van mening
over de vraag welke betekenis daaraan toekomt in het kader van het recht op
respect voor familie- en gezinsleven. C heeft er als zodanig aanspraak op in
Nederland te verblijven en haar verzorging, opvoeding en opleiding hier te
lande te genieten. In de onderhavige belangenafweging is de gebleken mate van
worteling van C in de Nederlandse samenleving van belang, gelijk ook in de
uitspraken van de REK van 25 september 1997 is overwogen.

14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze rechten van C niet
opwegen tegen het belang van de Nederlandse Staat om een restrictief
toelatingsbeleid te voeren. Verweerder acht hiertoe met name redengevend dat
C, gelet op haar jeugdige leeftijd, niet zodanig is geïntegreerd in de
Nederlandse samenleving dat van haar niet gevergd kan worden eiseres naar de
Filippijnen te volgen. Voorts heeft verweerder van belang geacht dat eiseres
een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet ontvangt.

15. De rechtbank deelt dit standpunt niet op grond van het navolgende.

16. C was, anders dan de zeer jeugdige kinderen om wie het in de uitspraken
van de REK van 25 september 1997 ging, ten tijde van het bestreden besluit
bijna zeven jaar. Zij is in Nederland geboren en heeft haar hele leven in
Nederland gewoond. Zij spreekt Nederlands. Niet bestreden is dat zij niet de
taal van de Filippijnen spreekt. Niet betwist is verder dat C, naar eiseres
heeft gesteld, in Nederland ten tijde van het bestreden besluit, mede gelet
op haar leeftijd, een eigen sociale kring heeft opgebouwd door hier te lande
naar school te gaan, door buitenschoolse activiteiten en door met andere
kinderen om te gaan.

17. Niet is in geschil dat C nooit contact heeft gehad met haar vader.
Mitsdien is niet aannemelijk dat zij in Nederland door haar vader kan worden
opgevangen. In het kader van de onderhavige belangenafweging betekent dit dat
C, haar leeftijd in aanmerking genomen, genoodzaakt is eiseres naar de
Filippijnen te volgen indien eiseres niet zou worden toegelaten. Verweerders
eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling dat C eiseres niet hoeft te
volgen naar de Filippijnen, omdat zij heeft gesteld dat zij bij vrienden in
Nederland wil blijven en zij dus door deze vrienden hier te lande kan worden
opgevangen, miskent het recht van C om door haar moeder te worden verzorgd en
opgevoed en gaat reeds daarom niet op.

18. Gelet op vorenomschreven feitelijke situatie van C sedert haar geboorte
hier te lande en in aanmerking genomen dat C geen enkele band heeft met de
Filippijnen dan via eiseres, kan naar het oordeel van de rechtbank in dit
geval niet in redelijkheid van C worden gevergd eiseres te volgen naar het
land van herkomst van eiseres en zodoende haar verzorging en opvoeding buiten
Nederland te doen voortzetten. Anders dan verweerder heeft betoogd, wijkt de
rechtbank hiermee niet af van de uitspraken van de REK van 25 september 1997,
aangezien de feitelijke situatie van de kinderen om wie het in die uitspraken
ging een geheel andere was dan die van C. Bij dit oordeel heeft de rechtbank
voorts in aanmerking genomen dat in dit geval geen doorslaggevende betekenis
toekomt aan het feit dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit een
uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet ontving. Vaststaat immers dat
eiseres ondanks haar verblijf zonder geldige titel ruim vier jaar heeft
gewerkt onder afdracht van premies en belastingen en dat zij haar werk is
kwijtgeraakt als gevolg van het feit dat zij geen verblijfstitel bezat. Het
is onder die omstandigheden niet zonder meer aannemelijk dat eiseres, indien
zij een verblijfstitel zou bezitten, geen werk zou zoeken.

19. Tenslotte is de rechtbank met verweerder van oordeel dat, gelet op het
restrictieve toelatingsbeleid, betekenis toekomt aan het feit dat eiseres
hier te lande een gezin heeft gesticht zonder dat zij in het bezit was van
een verblijfstitel. Met de stelling dat het aldus voor risico van eiseres
komt dat het gestichte gezinsleven niet hier te lande kan worden voortgezet,
miskent verweerder echter dat het in dit geval niet slechts gaat om de vraag
of van eiseres verlangd kan worden haar gezinsleven op de Filippijnen voort
te zetten, maar ook om de vraag of dit van C verlangd kan worden. Gelet op
hetgeen hieromtrent hiervoor is overwogen, komt aan genoemd feit in dit geval
geen doorslaggevende betekenis toe.

20. Uit het voorgaande volgt dat, gelet op het bepaalde in artikel 8 EVRM, in
dit geval aan het belang van C bij voortgezet verblijf in Nederland, waartoe
zij op eiseres is aangewezen, een zodanige betekenis toekomt dat het belang
van de Nederlandse staat om met het oog op het economisch welzijn een
restrictief toelatingsbeleid te voeren hier moet wijken voor het belang van
eiseres bij toelating teneinde C hier te lande te kunnen verzorgen en
opvoeden. Derhalve slaagt het beroep op artikel 8 EVRM.

21. Op grond van het voren overwogene wordt het beroep gegrond verklaard.
Daarom behoeft hetgeen partijen verder verdeeld houdt geen bespreking.

22. Nu het beroep gegrond wordt verklaard is er aanleiding om verweerder als
in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in
verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs
heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1.420 als kosten van
verleende rechtsbijstand.

23. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden
vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.

III. BESLISSING

De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
(…)

Rechters

Mr. de Groot