Instantie: Rechtbank Amsterdam, 24 november 1999

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseres docente edelsmeden treedt op 20 augustus 1990 in dienst bij verweerder
en wordt daarbij ingeschaald in schaal 7.1.op grond van het Rechtspositiebesluit
Onderwijspersoneel (Rpbo), waarbij aan haar één periodiek extra wordt toegekend
voor werkervaring in het verleden opgedaan.Tegelijk met eiseres is een
mannelijke collega-docent edelsmeden aangenomen, die op grond van het Rpbo
wordt ingeschaald in schaal 8.7. De Cgb oordeelt op 2 december 1992 dat
een indirect onderscheid naar geslacht is gemaakt. De kantonrechter meent
vervolgens dat eiseres ingeschaald dient te worden in schaal 7.3, gezien
haar werk als zelfstandige in het verleden en wegens het feit dat zij haar
werk heeft onderbroken wegens zorg voor haar kind. Ook de rechtbank stelt
dat er sprake is van indirecte discriminatie en sluit aan bij het oordeel
van de kantonrechter.

Volledige tekst

VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Bij tussenvonnis van 17 maart 1999 heeft de rechtbank Roc Zadkine in de
gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de door B. bij memorie
van antwoord in incidenteel hoger beroep in geding gebrachte producties.
Roc Zadkine heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt door een akte uitlating
producties te nemen. Vervolgens hebben partijen hun stukken, waaronder
die van de eerste instantie, overgelegd ter verkrijging van vonnis in hoger
beroep.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

In principaal en in incidenteel hoger beroep.

1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
2. Bij inleidende dagvaarding heeft B. gevorderd:
I. verklaring voor recht dat Roc Zadkine jegens haar onrechtmatig heeft
gehandeld door haar vanaf 20 augustus 1990 verkeerd in te schalen;
II. verklaring voor recht dat Roc Zadkine haar vanaf 1 augustus 1990, subsidiair
vanaf 26 januari 199 1, dient in te schalen in schaal 8 regelnummer 7,
van het bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;

III. Veroordeling van Roc Zadkine tot inschaling van haar in schaal 8 regelnummer
7 vanaf 26 januari 1991, en ingevolge de regeling conform de BBRA, respectievelijk
de daarop volgende schalen tot en met heden, en tot betaling aan haar van
het verschil tussen het aan haar betaalde salaris, vakantietoeslag en overige
emolumenten conform schaal 7 regelnummer 2 vanaf 26 januari 1991 en het
salaris, vakantiegeld en overige emolumenten waarop zij vanaf 26 januari
1991 recht meent te hebben volgens schaal 8 regelnummer 7 en de daarop
volgende schalen conform de BBRA tot en met heden, welke bedragen verhoogd
dienen te worden met de wettelijke rente en verhoging ex artikel 7A: 1638q
BW vanaf de dag van sommatie van Roc Zadkine, te weten 30 december 1993,
tot de dag der algehele voldoening;
IV. met veroordeling van Roc Zadkine in de proceskosten.

3. Bij haar bestreden vonnis heeft de kantonrechter voor recht verklaard
dat Roc Zadkine jegens B. onrechtmatig heeft gehandeld door haar vanaf
20 augustus 1990 verkeerd in te schalen. Het onder II. gevorderde heeft
de kantonrechter afgewezen en voorts heeft zij de zaak naar de (rol)zitting
verwezen voor een akte aan de zijde van B.

4. In principaal hoger beroep vordert B. vernietiging van de onderdelen
II en III van het vonnis van de kantonrechter en bekrachtiging van het
onder I door de kantonrechter uitgesproken oordeel, en opnieuw rechtdoende
haar vorderingen tot veroordeling van Roc Zadkine tot betaling van het
achterstallige salaris met wettelijke rente vanaf 26 januari 1991, subsidiair
vanaf 30 december 1991, toe te wijzen, uitgaande van een inschaling van
B. in schaal 8 regelnummer 7 vanaf 20 augustus 1990, alsmede verklaring
voor recht dat zij vanaf 20 augustus 1990 in schaal 8 regelnummer 7 door
Roc Zadkine had moeten zijn ingeschaald. In incidenteel hoger beroep vordert
Roc Zadkine vernietiging van het vonnis van de kantonrechter voorzover
het de beslissing onder I. betreft – en in het verlengde daarvan tevens
de beslissing onder III – met bekrachtiging van dat vonnis voor het overige,
met veroordeling van B. in de kosten van het geding en – indien de rechtbank
de zaak verder aan zich houdt de afwijzing van de vorderingen van B. met
veroordeling van B. in de kosten van beide instanties.

5. Voor de inhoud van de grieven verwijst de rechtbank naar de memorie
van grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep.

6. Geen grief is aangevoerd tegen de door de kantonrechter in haar bestreden
vonnis onder I vastgestelde feiten, zodat ook de rechtbank daarvan uitgaat.

In het principaal hoger beroep

7. Bij haar memorie van grieven heeft B. geen nieuwe bewijsstukken in geding
gebracht en evenmin een voldoende gemotiveerd bewijsaanbod gedaan. Het
aanbod om door een door de rechtbank te benoemen financieel deskundige
te bewijzen hoe hoog haar inkomen was in de periode dat zij werkte al zelfstandige
en als docente – naar de rechtbank begrijpt in de periode vóór 1979 – is
onvoldoende geconcretiseerd nu niet wordt aangegeven aan de hand van welke
gegevens de door B. bedoelde deskundige tot een advies zou kunnen komen
over feiten die B. zelf niet meer kan achterhalen. De door B. bij memorie
van antwoord in het incidenteel hoger beroep overgelegde bescheiden zien
gelet op de gegeven toelichting mede op het door haar in het principaal
hoger beroep ingenomen standpunt, maar het is in strijd met een goede procesorde
het debat in het principaal hoger beroep dat met de memorie van antwoord
was afgesloten langs de weg van het incidenteel hoger beroep te heropenen.
In het incidenteel hoger beroep komt nog slechts het bezwaar van Roc Zadkine
tegen het bestreden vonnis van de kantonrechter aan de orde. De rechtbank
kan en zal bij haar beslissing op het principaal hoger beroep de bij incidenteel
hoger beroep in geding gebrachte bescheiden daarom niet betrekken.

8. De eerste en de tweede grief lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

Uitgangspunt van deze grieven is dat de kantonrechter had moeten vaststellen
dat B. een zodanig hoog laatstgenoten inkomen had in de zin van artikel
I-P9 van het RPBO dat toepassing van die bepaling zou hebben geleid tot
een hogere inschaling van B. dan door Roc Zadkine bij haar indiensttreding
is toegepast.

Met de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat B. er niet in is geslaagd
zodanige feiten te stellen en daarvan enig bewijs in geding te brengen
dat het daardoor mogelijk zou zijn een laatstgenoten salaris als bedoeld
in die regeling vast te stellen, althans daarvan af te leiden, althans
aan de hand daarvan enigszins aannemelijk te maken. Nu deze grieven als
uitgangspunt nemen dat Roc Zadkine artikel I-P9 had moeten toepassen, het
artikel dat uitgaat van een laatstgenoten salaris op grond waarvan tot
een hogere inschaling zou kunnen worden gekomen, falen ze, waar geen voor
de toepassing van die regeling bepalend laatstgenoten salaris kan worden
vastgesteld.
Aangezien het B. is die stelt dat haar laatstgenoten salaris tot toepassing
van art. I-P9 in voor haar gunstige zin zou moeten leiden en zij die door
Roc Zadkine gemotiveerd bestreden stelling niet waar heeft kunnen maken,
is er, wat er verder zij van de betekenis van art. I-P9 van het RPBO voor
de vraag of Roc Zadkine zich schuldig heeft gemaakt aan indirecte discriminatie
van B., geen mogelijkheid die bepaling op grond van het gestelde salaris
wel toe te passen. In die zin komt het ontbreken van gegevens over haar
inkomsten die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden voor haar risico
zoals door de kantonrechter terecht is overwogen. Anders dan B. kennelijk
meent is dat geen verwijt aan haar, maar het is slechts de constatering
dat bij gebrek aan feiten haar stelling ten aanzien van het oude salaris
niet kan slagen. Van een werkgever kan immers niet worden gevergd dat hij
ter afwering van een niet of onvoldoende gemotiveerd beroep op een in een
verder verleden door zijn werknemer gesteld elders verdiend salaris of
door die werknemer gesteld verdiend inkomen als zelfstandige reconstrueert.
Hoewel deze grieven naar het oordeel van de rechtbank daar niet op zien
wordt ten overvloede overwogen dat B. ook onvoldoende feiten heeft gesteld
en te bewijzen heeft aangeboden waaruit ten aanzien van de aard en de omvang
van haar (werk)ervaring een ander oordeel zou moeten volgen dan dat van
de kantonrechter. Beide grieven zijn derhalve ongegrond.

In principaal en in incidenteel hoger beroep

9. De derde grief in het principaal hoger beroep en de grief in het incidenteel
hoger beroep lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met de derde grief
richt B. zich tegen de overweging van de kantonrechter dat de (werk)ervaring,
waarop B. zich beroept om aan te tonen dat Roc Zadkine bij de indeling
van haar en een door haar genoemde mannelijke collega in verschillende
salarisschalen, niet gelijk kan worden gesteld met de werkervaring van
personen die wel (praktisch) volledig aan het arbeidsproces deelnemen,
zodat het volgens de kantonrechter niet redelijk voorkomt om voor elk jaar
dat B. wegens haar zorgtaken niet aan het reguliere arbeidsproces kon deelnemen
een volledige periodiek toe te kennen. Volgens B. miskent de kantonrechter
daarmee dat de werkervaring die zij opdeed voordat zij in het onderwijs
werd benoemd zodanig relevant was dat zij in een vergelijkbare positie
diende te worden benoemd als haar mannelijke collega’s. Met de grief in
het incidenteel hoger beroep vecht Roc Zadkine het oordeel van de kantonrechter
aan dat zij bij de inschaling van B. haar (werk)ervaring onvoldoende heeft
betrokken, waardoor zij jegens B. onrechtmatig heeft gehandeld. Roc Zadkine
is van oordeel dat zij met de (werk)ervaring van B. voldoende rekening
heeft gehouden door haar salarisschaal 7.1 toe te kennen bij indiensttreding.
Volgens Roc Zadkine komt aan de rechter – naar de rechtbank begrijpt indien
vaststaat dat bij inschaling rekening is gehouden met (werk)ervaring in
het verleden – slechts een marginale toetsing toe van de betekenis die
de werkgever voor de inschaling vervolgens aan die (werk)ervaring heeft
gegeven.

10. Nu het er op grond van art. 7:646 BW om gaat dat onder meer op het
gebied van beloning wordt gewaarborgd dat geen onderscheid wordt gemaakt
tussen mannen en vrouwen dient de rechter ook te onderzoeken of de door
de werkgever gehanteerde middelen om een dergelijk onderscheid te voorkomen
het beoogde doel van gelijke behandeling in gelijke gevallen bereiken.

Met Roc Zadkine is de rechtbank van oordeel dat aan de werkgever een zekere
vrijheid toekomt bij de beoordeling van hetgeen voor hem relevante (werk)ervaring
is, maar dit wil niet zeggen dat de rechter slechts in het geval van kennelijk
onredelijke uitkomsten van diens beoordeling van die ervaring kan ingrijpen.
De rechter dient vast te stellen of in de concrete omstandigheden van het
geval de beslissing van de werkgever om een bepaalde beloning vast te stellen
voldoet aan het vereiste van gelijke behandeling. Indien dat niet zo is,
hoezeer mogelijk ook begrip kan bestaan voor de wijze waarop de werkgever
een in zijn onderneming bestaande regel of stelsel van regels heeft toegepast,
dient te worden vastgesteld dat in strijd is gehandeld met artikel 7:646
BW en dient de rechter de schade die de werknemer dientengevolge heeft
geleden vast te stellen door vast te stellen welke beloning (in casu inschaling)
in overeenstemming zou zijn met het beginsel van gelijke behandeling.

11. Uit de in geding gebrachte stukken blijkt dat krachtens het bij Roc
Zadkine geldende stelsel van inschaling een werknemer zonder (aantoonbare)
relevante (werk)ervaring wordt ingeschaald op schaal 7.0. Het laatstgenoten
salaris of inkomen wordt beschouwd als indicator voor de relevante (werk)ervaring.
B. heeft bij indiensttreding één periodiek gekregen vanwege door Roc Zadkine
erkende relevante (werk)ervaring, zulks bij gebreke van een vast te stellen
laatste inkomen uit arbeid. Zij is toen dus ingeschaald op schaal 7.1,
terwijl een collega, van wie vaststaat dat hij vele jaren ononderbroken
heeft gewerkt in het voor de functie van zowel B. als van hemzelf relevant
beroep, bij indiensttreding werd ingeschaald op schaal 8.7, leidend tot
een aanmerkelijk salarisverschil van ongeveer ƒ 1.000 bruto per maand.

Door Roc Zadkine is niet betwist dat B. gedurende de lange reeks van jaren
waarin zij haar loopbaan heeft onderbroken vanwege de verzorging van haar
zoon zodanig in haar beroep werkzaam is gebleven dat zij de ontwikkelingen
in dat beroep voldoende heeft kunnen bijhouden om aan de gestelde eisen
voor de functie waarin zij bij Roc Zadkine werkzaam is te kunnen voldoen.
Aangezien de onderbreking van haar loopbaan voor de verzorging van haar
zoon elf jaar heeft geduurd is de rechtbank met de kantonrechter van oordeel
dat, samen met voordien reeds verkregen werkervaring en levenservaring
en met haar ervaring als opvoeder – relevant nu zij als docent werd tewerkgesteld
-, een waardering van slechts één regelnummer voor de verkregen (werk)ervaring
in de salarisschaal onvoldoende is om gelijke behandeling als beoogd met
artikel 7:646 BW te realiseren. De grief in het incidenteel hoger beroep
faalt derhalve.

Nu B. in het principaal hoger beroep geen bewijsbare feiten heeft toegevoegd
aan haar eerdere stellingen omtrent haar ervaring kan de rechtbank, zoals
ook de kantonrechter heeft gedaan, niet anders dan bij benadering trachten
vast te stellen bij welk regelnummer het punt wordt bereikt waar in het
licht van de beoogde gelijke behandeling van mannen en vrouwen, maar tevens
rekening houdend met het door de werkgever overigens in vrijheid te hanteren
beloningssysteem, voldoende rekening is gehouden met de relevante (werk)ervaring
van B. Hetgeen de kantonrechter onder rechtsoverweging 15 van het bestreden
vonnis heeft geoordeeld over de betekenis van de ervaringen van B. in vergelijking
tot de werkervaring van personen die in de relevante jaren volledig aan
het arbeidsproces hebben deelgenomen is – in dit concrete geval – juist
en de rechtbank maakt die overwegingen tot de hare. Hetgeen B. in hoger
beroep nog heeft aangevoerd ter bestrijding van dat oordeel van de kantonrechter
is onvoldoende, vooral ook onvoldoende feitelijk, om te kunnen oordelen
dat met de toekenning van drie periodieken bij indiensttreding, rekening
houdend met de relevante (werk)ervaring van B. niet is voorzien in gelijke
behandeling als beoogd met art. 7:646 BW. De rechtbank sluit zich dus aan
bij de waardering van die ervaring door de kantonrechter.

12. De slotsom van het voorgaande is dat zowel het principaal hoger beroep
als het incidenteel hoger beroep ongegrond is. Het vonnis waarvan beroep
zal derhalve worden bekrachtigd. Nu beide partijen deels in het gelijk,
deels in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten in hoger beroep
worden gecompenseerd.

BESLISSING

De rechtbank

In principaal en in incidenteel hoger beroep

1. bekrachtigt het tussen partijen door de kantonrechter te Amsterdam op
26 augustus 1997 onder rolnummer 96/6724 gewezen vonnis;
2. compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij
de eigen kosten zal dragen;
3. wijst de zaak terug naar de kantonrechter te Amsterdam voor verdere
afdoening in de stand waarin deze zich bevindt.

Rechters

Mrs. Peeters, Uriot en Van Harmelen