Instantie: Rechtbank Arnhem, 4 november 1999

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Eiser is tussen zijn zevende en zestiende jaar zeer ernstig (sadistisch)
seksueel misbruikt door gedaagde; eisers zeven jaar oudere broer. Ruim dertig
jaar later raakt eiser in een ernstige depressie en in 1992 komt het verhaal
er voor het eerst uit. De depressie is onbehandelbaar, zelfs electroshocks
brachten geen verbetering. Het is onwaarschijnlijk dat eiser ooit nog aan het
arbeidsproces zal deelnemen, sinds 1992 is hij volledig arbeidsongeschikt
(inmiddels ontslagen), eiser heeft ernstige huwelijksproblemen en het contact
met zijn familie is volledig verbroken. Gedaagde blijft ontkennen. Gelet op
de mogelijke positieve bijdrage aan herstel hecht eiser in deze procedure
groot belang aan het in rechte erkenning verkrijgen van hetgeen gedaagde hem
heeft aangedaan. Tevens vordert hij
een immateriële schadevergoeding van ƒ 100.000 en ƒ 191.652,55
vermogensschade. Gedaagde beroept zich op verjaring. De rechtbank oordeelt
echter dat ter bereiking van individuele gerechtigheid artikel 6:2 lid 2 BW
en met name het woord ‘voorzover’ het mogelijk en soms noodzakelijk maken om
te diversificeren, al naar gelang de gevolgen van de uitsluiting van (een
beroep op) verjaring. De gestelde feiten, het causale verband tussen deze en
de psychische en lichamelijke toestand van eiser, de persoonlijke
omstandigheden van zowel eiser als gedaagde en de aard van de gevorderde
schade leiden er in casu toe dat de rechtbank een beroep op verjaring naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaard acht. De gedaagde
wordt veroordeeld tot het betalen van ƒ 40.000 immateriële schade. De
vordering tot materiële schadevergoeding wordt afgewezen. Hiervoor wordt de
verjaringstermijn niet op basis van redelijkheid en billijkheid opzij gezet.

Volledige tekst

1. HET VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE.

Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 17 juni 1999
verwijst de rechtbank naar dat vonnis.
Ingevolge genoemd vonnis heeft er op 21 september 1999 een meervoudige
comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan het proces-verbaal zich bij
de stukken bevindt. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
Partijen hebben de rechtbank verzocht vonnis op het griffiedossier te wijzen.

2. DE VERDERE BEOORDELING VAN HET GESCHIL.

In conventie.

2.1. De rechtbank volhardt bij hetgeen is overwogen en beslist in het vonnis
van 17 juni 1999.

2.2. Met betrekking tot de beoordeling van de vraag of het beroep van G. op
de lange verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW in de
gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is kunnen in de eerste plaats de door W. gestelde feiten
alsmede het causale verband tussen die feiten en psychische en lichamelijke
toestand van W. van belang zijn. Dit is reeds in r.o. 4.6. van het
tussenvonnis van 17 juni 1999 overwogen.
Voorts acht de rechtbank voor de beantwoording van deze vraag de overige
persoonlijke omstandigheden van G. alsmede de aard van de door W. gevorderde
schade van belang. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.

Seksueel misbruik door G.

2.3. Met betrekking tot de vraag of W. in de periode 1952 tot 1961 door G.
seksueel is misbruikt acht de rechtbank het navolgende bewijs van belang:
– de verklaringen van de verbalisanten zoals neergelegd in het proces-verbaal
van de politie Gelderland Midden waaruit blijkt dat G. tegenover deze
verbalisanten heeft toegegeven ontuchtige handelingen te hebben gepleegd met
twee broers, te weten W. en H. alsmede met twee zussen, te weten M. en C.,
waarbij hij in het bijzonder heeft erkend met C. gemeenschap te hebben gehad;
– de verklaring van de verbalisant V. tijdens het bij deze rechtbank gehouden
voorlopig getuigenverhoor waaruit blijkt dat G. tegenover de verbalisanten
heeft toegegeven W., M., H. en C. seksueel te hebben misbruikt;
– de verklaring van L.W.W. tijdens het bij deze rechtbank gehouden voorlopig
getuigenverhoor waaruit blijkt dat G. in een eerste gesprek met hem heeft
toegegeven ‘gewone kwajongensstreken bij zijn broers en zusters te hebben
uitgehaald, zoals bijvoorbeeld het betasten’ en in het tweede gesprek tussen
hen heeft erkend H., M., C. en W. seksueel te hebben misbruikt;
– de verklaring van A.C.M. (echtgenote van W.) tijdens het bij deze rechtbank
gehouden voorlopig getuigenverhoor waaruit blijkt dat haar schoonzusje D. aan
haar en W. heeft verteld dat zij door G. seksueel is misbruikt, gevolgd door
de (latere) verklaring van W. aan haar dat ook hij door G.;
– de verklaring van G. tijdens het bij deze rechtbank gehouden voorlopig
getuigenverhoor waaruit blijkt dat er in de periode januari 1961 tot mei 1961
vier maal ‘s-nachts iets -seksueels- tussen hem en W. heeft plaatsgevonden.
Daarbij staat vast dat G. heeft gezorgd dat er sperma op W. terecht kwam;
– de verklaring van G. tijdens de comparitie van partijen waarin hij de
hiervoor genoemde seksuele contacten tussen hem en W. in 1961 bevestigt;
– de verklaring van G. tijdens de comparitie van partijen waaruit blijkt van
seksuele contacten tussen hem en zijn broer H. (aftrekken) en zijn zuster C.
(met haar heeft G. gemeenschap gehad onder andere de dag voor haar bruiloft);

2.4. Op grond van de hiervoor onder 2.3. genoemde verklaringen tezamen met
het door W. handgeschreven stuk uit 1992 inhoudende een relaas van de door
hem gestelde gebeurtenissen acht de rechtbank bewezen dat W. langdurig en
voor het laatst in 1961 door G. seksueel is misbruikt. Dat het initiatief
daarbij van W. zou zijn uitgegaan acht de rechtbank in het licht van met name
de verklaringen van de andere familieleden en het leeftijdsoverwicht van G.
ten opzichte van W. volstrekt niet aannemelijk.

2.5. De rechtbank hecht om die reden geen geloof aan de ontkennende
verklaringen van G. in het bijzonder ook niet omdat uit de diverse
verklaringen van G. blijkt dat het hem moeilijk valt de grenzen van seksueel
misbruik te onderkennen.

2.6. Voor dit oordeel acht de rechtbank tenslotte van belang de door W.
overgelegde verklaringen van zijn behandelaars te weten J.J. S. en H.H.J. F.,
W. van B.B. en A.C.H. V., waaruit ook het verband blijkt tussen de psychische
en lichamelijke gesteldheid van W. en het door G. gepleegde seksueel
misbruik. Kortheidshalve wordt verwezen naar hetgeen hierna in r.o. 2.9.
wordt overwogen.

Psychische en lichamelijke toestand van W.

2.7. Met betrekking tot de psychische en lichamelijke gesteldheid zijn door
W. verklaringen van zijn behandelaars overgelegd waaruit -voorzover hier van
belang- het volgende blijkt:

A. Brief van 1 juli 1994 van J.J. S. en H.H.J. F. (respectievelijk
arts-assistent en psychiater in het Academisch Ziekenhuis N.):
‘De heer W. is vanaf 17 februari 1994 bij ons op de afdeling psychiatrie
opgenomen i.v.m. zelfmoordneigingen en depressie in het kader van een
posstraumatische stressstoornis is een angstreactie als gevolge van een
gebeurtenis die buiten het patroon van de gebruikelijke menselijke ervaringen
ligt en die duidelijk leed zou veroorzaken bij iedereen. Uw cliënt geeft aan
dat hij gedurende zijn jeugd jarenlang door zijn broer seksueel is misbruikt.
De reden dat cliënt zelfmoordneigingen heeft gekregen en depressief is
geworden is het feit dat hij last heeft van de bij zijn ziekte behorende
klachten als terugkerende en opdringerige onaangename herinneringen,
nachtmerries etc..

B. Brief van 1 juli 1994 van drs. W. van B.B. (psycholoog-psychotherapeut bij
het Riagg A.):
‘(…)
De heer W. is tot medio februari 1994 bij mij in behandeling geweest. Op dat
moment was hij dermate uitgeput en depressief tengevolge van de weer
opgeleefde traumatische gebeurtenissen, dat hij voor verdere behandeling
moest worden opgenomen in het Radboudziekenhuis. Van zijn vrouw hoorde ik
onlangs dat het niet goed met hem gaat. Er zou sprake zijn van een
doorverwijzing naar het PZ ‘W.’ omdat de behandeling langdurig zou zijn.’
(…)

C. Brief van 3 juni 1996 van drs. W. van B.B. (psycholoog-psychotherapeut bij
het Riagg Arnhem):
‘De heer W. heeft zich in januari 1993 voor het eerst bij ons aangemeld. Kort
daarvoor was, in een gesprek met een psycholoog van het ziekenhuis (waar
cliënt voor hoofdpijnklachten in behandeling was), het seksueel misbruik in
zijn verleden voor het eerst ter sprake geweest.
Bij intake door een collega werden een reeks van klachten vastgesteld,
passende in het beeld van een posttraumatische stressstoornis met verlaat
begin: nachtmerries, flashbacks en zich opdringende voorstellingen en
belevingen ten aanzien van de traumatische gebeurtenissen, in combinatie met
depressieve gevoelens en concentratieproblemen. Ook bleken er langdurige
relatieproblemen te bestaan tussen cliënt en zijn echtgenote, met name wat
hun seksuele relatie betreft.
(…)
Intensieve steunende therapie heeft niet kunnen voorkomen dat de toestand van
cliënt verder verslechterde, doordat de depressie steeds meer op de voorgrond
kwam te staan. In maart is de huisarts met anti-depressiva gestart; in
augustus werd de medicatie door onze psychiater overgenomen en gewijzigd. In
september volgde de eerste opname op de PAAZ in A., omdat het risico van
suïcide te groot werd. Met korte onderbrekingen hebben sindsdien meerdere
opnames plaatsgevonden, onder meer in het ziekenhuis en in het PZ W.. In
december 1995 is cliënt in de Sinaïkliniek te A. opgenomen, hetgeen we op dat
moment als een soort ‘laatste mogelijkheid’ beschouwden. De toestand van
cliënt dreigde uitzichtloos te worden, zijn depressie bleef onverminderd
bestaan, terwijl hij steeds verder uitgeput raakte.’
(…)

D. Brief van 1 juli 1996 van A.C.H. Valkenburg (arts-assistent) psychiatrie
in het Sinaï Centrum):
‘Uw cliënt, de heer W. (…) is per 19-12-1995 opgenomen in het
Sinaï-Centrum, (…).

Psychiatrische voorgeschiedenis:
Augustus en december 1992: opname neurologie, ziekenhuis te N. in verband met
hoofdpijnen.
September en december 1993: PAAZ A. in verband met depressief toestandsbeeld.
Februari 1994: PAAZ N..
Augustus 1994 en februari 1995: opname te W., pre-psychotisch toestandsbeeld,
depressieve klachten en suïcidale gedachten.
1992-1995: Ambulante contacten Riagg A. bij de heer Van B.B.

Reden van opname:
Depressiviteit, herbelevingen, nachtmerries en suïcidaliteit.

Hulpvraag:
Hulp bij verwerking seksueel misbruik/incestueuze ervaringen.’
(…)

2.8. Tijdens de comparitie van partijen d.d. 21 september 1999 is voorts
komen vast te staan dat W. in de zomer van 1999 enkele maanden in Ziekenhuis
R. opgenomen is geweest en daar als laatste middel met (18) electro-shocks
behandeld is geweest tegen zijn voortdurende depressie. W. is ernstig
suïcidaal.

Causaal verband tussen de psychische en lichamelijke toestand van W. en
het door G. gepleegde seksueel misbruik?

2.9. Met betrekking tot het causaal verband tussen de psychische en
lichamelijke toestand van W. en het seksueel misbruik blijkt uit de door W.
overgelegde verklaringen van zijn behandelaars -voorzover hier van belang-
het volgende:

A. Brief van 1 juli 1994 van J.J. S. en H.H.J. F. (respectievelijk
arts-assistent en psychiater in het Academisch Ziekenhuis N.):
‘De reden dat het voor uw cliënt niet mogelijk was eerder met dit verhaal
naar buiten te komen en de schade zich nu zo heeft gemanifesteerd is het
volgende. Uw cliënt is gedurende zijn leven iemand geweest die, mede op basis
van de traumatische ervaringen in zijn jeugd, nooit over zijn gevoelens heeft
durven praten. Dat de psychische schade zich nu pas zo heeft gemanifesteerd
heeft onder meer te maken met veranderde omstandigheden op zijn werk en
veranderde gezins- en familieomstandigheden waardoor het vermogen van uw
cliënt om zijn herinneringen te verdringen verminderde.’

B. Brief van 1 juli 1994 van drs. W. van B.B. (psycholoog-psychotherapeut bij
het Riagg A.):
‘(…)
Diagnostisch gezien maakt zijn ernstige depressie deel uit van een
posttraumatische stressstoornis.
De behandeling daarvan wordt gecompliceerd door zijn
persoonlijkheidsproblematiek, die eveneens als een rechtstreeks gevolg kan
worden gezien van het langdurige en gewelddadige seksueel misbruik dat hij
als kind heeft ondergaan.
(…)
Dat de heer W. niet eerder met de zaak naar buiten is gekomen, en dat pas
heeft gedaan nadat de termijn was verlopen is psychologisch gezien goed te
begrijpen.
Enerzijds heeft hij zich al die tijd door middel van verdringing kunnen
staande houden. Anderzijds bleef, ook na zijn vertrek uit het ouderlijk huis,
de druk van de familie bestaan om niets naar buiten te brengen. Dat laatste
is ook heel pijnlijk duidelijk geworden door de gang van zaken rondom moeders
dood, en door de breuk die daarna is opgetreden in de familie, toen de heer
W. besloot om de zaak toch aanhangig te maken.’
(…)

C. Brief van 3 juni 1996 van drs. W. van B.B. ((psycholoog-psychotherapeut
bij het Riagg A.):
‘De ernstige psychiatrische problematiek zoals de heer W. die heeft, komt
vaker voor bij mensen die als kind seksueel zijn misbruikt. Aangenomen wordt
dat de verschijnselen het gevolg zijn van ernstige traumatisering in het
verleden; om die reden wordt het syndroom ook als ‘posttraumatische
stress-stoornis’ omschreven. In het kader van die stoornis heeft zich, zoals
vaker gezien wordt, een ernstige depressie ontwikkeld, die -in ieder geval
tot op het moment dat ik contact met hem had- onbehandelbaar bleek.
Naar mijn mening staat zonder meer vast, dat de ziekte van de heer W. een
reactie is op het seksueel misbruik dat hij als kind heeft ondervonden. Over
de juistheid van zijn verhaal, dat wil zeggen de waarschijnlijkheid van zijn
versie van de gebeurtenissen, heb ik geen twijfel. Zijn verhaal betreft
concrete, feitelijke gebeurtenissen. In zijn depressie raakt hij geobsedeerd
door seksuele voorstellingen, die soms het karakter van hallicunatie
aannamen; zijn weergave van de feiten met betrekking tot het vroegere
seksueel misbruik heeft niet dat karakter, en evenmin hebben zijn belevingen
in zijn depressie geleid tot wijziging van het oorspronkelijke verhaal.’
(…)
Voor de volledigheid stel ik vast, dat er in mijn visie geen andere
verklaringen in de voorgeschiedenis van de heer W. of anderzins redenen zijn
voor het psychische letsel dat hij heeft opgelopen.’
(…)

D. Brief van 1 juli 1996 van A.C.H. V. (arts-assistent psychiatrie in het
Sinaï Centrum):
‘(…)
De therapieën alhier zijn met name gericht op de toekomst. Hoe verder te
leven met de traumatische herinneringsvormen, die toegeschreven kunnen worden
aan de traumatische ervaringen in het verleden.’
(…)

2.10. Uit de hiervoor onder 2.9. genoemde verklaringen van de behandelaars
van W. -in onderlinge samenhang beschouwd- acht de rechtbank het voldoende
aangetoond dat de psychische en lichamelijke gesteldheid van W. in zodanig
verband staat met het door G. gepleegde seksueel misbruik dat deze schade aan
G. mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een
gevolg daarvan kan worden toegerekend.
Voor een nader deskundigenonderzoek op dit punt acht de rechtbank geen grond
aanwezig. Weliswaar heeft G. in deze procedure dit causaal verband betwist
doch deze betwisting is tegenover de naar het oordeel van de rechtbank
duidelijke verklaringen van de behandelaars van W. niet alleen te algemeen
doch ook vloeit deze betwisting met name slechts voort uit de ontkenning door
G. dát hij W. seksueel heeft misbruikt. De deskundigheid van de behandelaars
van W. is door G. niet ter discussie gesteld.

2.11. Het verweer van G. dat W. ook E. en/of K. -door wie W. seksueel is
misbruikt- in rechte had dienen te betrekken, wordt verworpen. Zelfs indien
zou worden aangenomen dat seksueel misbruik door E. en K. de door W. geleden
en te lijden schade zou hebben veroorzaakt dan is het -gelet op de
hoofdelijke aansprakelijkheid ex artikel 6:99 BW- aan W. om te bepalen wie
hij daarvoor aanspreekt.

Overige persoonlijke omstandigheden van W.

2.12. Tijdens de comparitie van partijen heeft W. verklaard zich door middel
van diverse opleidingen te hebben opgewerkt tot assistent-ploegleider. In die
functie heeft hij gedurende 25 jaar gewerkt tot september 1992 sedert die
datum is W. volledig arbeidsongeschikt. Inmiddels is hij door zijn werkgever
ontslagen. Het is in feite uitgesloten dat W. ooit nog aan het arbeidsproces
zal deelnemen.
W. heeft al zeer geruime tijd ernstige huwelijksproblemen, met name ook op
seksueel gebied.
Het contact tussen W. en zijn familie is volledig verbroken.

Persoonlijke omstandigheden van G.

2.13. Door G. zijn geen stukken zoals bijvoorbeeld psychologische of
psychiatrische rapporten met betrekking tot zijn psychische gesteldheid in
het geding gebracht, zodat de rechtbank afgaat op hetgeen G. als getuige
tijdens het bij deze rechtbank gehouden voorlopig getuigenverhoor en tijdens
de comparitie van partijen d.d. 21 september 1999 heeft verklaard.
Uit deze verklaringen blijkt dat G. nimmer naar aanleiding van de aan zijn
adres geuite beschuldigingen onder psychologische of psychiatrische
behandeling is geweest; zijn echtgenote is dat wel: zij is sedert 1993 onder
psychiatrische behandeling waarbij G. haar vergezelt tijdens de gesprekken
met de psychiater. Ook gebruikt zij medicijnen.
G. heeft in de bouw gewerkt tot hij op 61-jarige leeftijd (dat is dus in
september 1999) gebruik heeft gemaakt van een VUT-regeling.
De aan zijn adres door W. geuite beschuldigingen hebben tot gevolg gehad dat
G. in de periode januari 1993 tot september 1993 niet heeft gewerkt en dat er
sprake is geweest van een op non-actiefstelling door zijn werkgever. Het
huidige inkomen van G. bedraagt ongeveer ƒ 3.800 netto per maand; aan huur
wordt maandelijks door hem een bedrag van ƒ 800 voldaan. G. heeft geen
bijzondere schulden of leningen. Aan zijn advocaat heeft hij in verband met
deze procedure inmiddels ƒ 30.000 betaald. De kinderen van G. wonen niet meer
thuis. Het contact tussen G. en een deel van zijn familie is verbroken.

Door W. gevorderde schade.

2.14. W. heeft in deze procedure zowel een vergoeding voor vermogensschade
alsook een vergoeding voor immateriële schade zoals lichamelijke pijn,
geestelijk leed, angst en gemis aan levensvreugde gevorderd.
De door W. gevorderde vermogensschade tot een totaalbedrag van ƒ 191.652,55
heeft betrekking op therapiekosten, verlies verdiencapaciteit, diverse
reiskosten en voorts buitengerechtelijke kosten.
De door W. gevorderde immateriële schadevergoeding betreft een bedrag van ƒ
100.000.

2.15. Ingevolge artikel 6:2 lid 2 BW is een tussen een schuldeiser en een
schuldenaar krachtens de wet geldende regeling (zoals verjaring), niet van
toepassing, voorzover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Deze regel en met name het voord ‘voorzover’ maken het, juist ter bereiking
van individuele gerechtigheid, mogelijk en soms noodzakelijk om te
diversificeren al naar gelang van de gevolgen van de uitsluiting van (een
beroep op) verjaring.
Ten aanzien van de gevorderde vermogensschade geldt dat deze in beginsel
volledig door een geldsom kan worden vergoed. Dit geldt niet in dezelfde mate
ten aanzien van nadeel van ideële aard: een werkelijk herstel van het
aangedane leed is onmogelijk, zij het dat met vergoeding van immateriële
schade door middel van een geldsom een verzachting van het leed kan worden
bereikt en het geschokte rechtsgevoel van de getroffene kan worden bevredigd.
W. heeft in deze procedure en met name ter comparitie steeds benadrukt dat
voor hem van het grootste belang is dat hij in rechte erkenning verkrijgt van
hetgeen G. hem heeft aangedaan, opdat W. de nu stokkende verwerking van zijn
leed zou kunnen voortzetten. Een verklaring voor recht zou aan W. dus als
eerste toekomen. Onmiddellijk daarop volgt vergoeding van immateriële schade
omdat juist die schade strekt tot vergoeding van de aantasting van de persoon
van W.. De vraag ligt voor of G. zich in verband daarmee op verjaring mag
beroepen naar de maatstaven van artikel 6:2 lid 2 BW.

2.16. Op grond van de hierna te noemen omstandigheden te weten:
– de ernst en de lange duur van het door G. gepleegde seksueel misbruik;
– de periode waarin dit seksueel misbruik heeft plaatsgevonden en in het
bijzonder de jeugdige leeftijd van W. tegenver die van zijn broer (W. was
toentertijd tussen de 7 en 16 jaar; G. is zeven jaar ouder dan W. en was toen
dus tussen de 14 en 23 jaar);
– de familierechtelijke betrekkingen tussen W. en G. (zij zijn broers van
elkaar);
– het feit dat W. pas in 1992, dat wil zeggen ruim 30 jaar na de laatste
gebeurtenis (in 1961), opening van zaken heeft durven geven omtrent het
gepleegde seksueel misbruik;
– de zeer ernstige psychische en lichamelijke decompensatie van W. sedert
1992;
– de omstandigheid dat de behandelaar van W. tijdens de comparitie van
partijen heeft verklaard dat de erkenning in rechte van het door G. gepleegde
seksueel misbruik een positieve bijdrage kan leveren aan het herstel van W.;
– de omstandigheid dat W. sedert september 1992 volledig arbeidsongeschikt is
en inmiddels is ontslagen;
– de gevolgen welke het gepleegde seksueel misbruik heeft gehad op het
gezinsleven van W. (in het bijzonder ook zijn seksuele relatie met zijn
echtgenote) en zijn relatie met overige familieleden;
– de omstandigheid dat de rechtbank op grond van het thans voorhanden zijnde
bewijsmateriaal het door G. gepleegde seksueel misbruik bewezen acht zodat
niet kan worden gesteld dat G. in een aanmerkelijk ongunstiger positie is
komen te verkeren met betrekking tot het vergaren van bewijs, acht de
rechtbank het beroep van G. op verjaring -voorzover het de door W. gevorderde
immateriële schadevergoeding betreft- naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar.
Daarbij heeft de rechtbank mede acht geslagen op de hiervoor onder 2.13.
omschreven persoonlijke omstandigheden van G.; deze wegen echter niet op
tegen de ernst van de situatie waarin W. is komen te verkeren en leiden
derhalve niet tot een ander oordeel.

2.17. De vraag is dan welk bedrag terzake van immateriële schadevergoeding
aan W. zou moeten worden toegekend. In het licht van uitspraken van
rechterlijke instanties in vergelijkbare zaken, gelet op de hiervoor onder
2.16. genoemde omstandigheden en de financiële omstandigheden waarin G.
sedert september 1999 is komen te verkeren acht de rechtbank het redelijk aan
W. als immateriële schadevergoeding een bedrag van ƒ 40.000 toe te kennen.

2.18. W. heeft met betrekking tot de door hem gevorderde immateriële
schadevergoeding wettelijke rente gevorderd met ingang van de dag der
ingebrekestelling. Een dergelijke ingebrekestelling is hier ook vereist nu de
betreffende vordering op grond van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek
wordt beheerst door het vóór 1 januari 1992 geldende recht. Op geen enkele
wijze blijkt echter met ingang van welke datum G. door W. ingebreke is
gesteld. Op grond hiervan zal de gevorderde wettelijke rente dan ook worden
toegewezen vanaf de dag der dagvaarding te weten 23 februari 1998.

2.19. Met betrekking tot de door W. gevorderde vermogensschade, met
uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten (zie hetgeen hierna
onder 2.20. wordt overwogen) wordt het volgende overwogen.
Ook hier geldt hetgeen hiervoor met betrekking tot de persoonlijke situatie
waarin W. is komen te verkeren, is overwogen.
Daartegenover staan de persoonlijke omstandigheden van G. de hoogte van de
door W. gevorderde vermogensschade en voorts de omstandigheid dat G. pas ruim
30 jaar na dato met een vordering van W. is geconfronteerd.
Al deze omstandigheden in aanmerking nemende acht de rechtbank het beroep van
G. op de lange verjaringstermijn ex artikel 3:310 lid 1 BW ten aanzien van de
gevorderde vermogensschade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
niet onaanvaardbaar.

2.20. W. heeft wegens -niet verjaarde- buitengerechtelijke kosten een bedrag
van ƒ 34.671,31 gevorderd. De door W. als productie 24 bij zijn inleidende
dagvaarding overgelegde urenspecificatie vermeldt als periode waarin deze
buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt 23 maart 1995 tot 2 maart 1997. W.
voert aan dat deze kosten betrekking hebben op de kosten voor de twee
procedures rond het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor
en het voorlopig getuigenverhoor zelf.
Voor deze kosten plegen de artikelen 56 en 57 Rv echter een vergoeding in te
houden. Ten aanzien van het verzoek tot het houden van een voorlopig
getuigenverhoor blijkt dit ook uit de beschikking van deze rechtbank van 17
mei 1994 en uit de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 4 oktober
1994: in beide beschikkingen is een uitdrukkelijke beslissing omtrent de
proceskosten gegeven.
Ten aanzien van de kosten welke betrekking hebben op het bijwonen van de
voorlopige getuigenverhoren geldt dat deze in de onderhavige procedure bij de
beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling in aanmerking zullen
worden genomen. Kortheidshalve wordt verwezen naar hetgeen hierna in r.o.
2.21. wordt overwogen.
Dat er andere kosten door W. zijn gemaakt welke als buitengerechtelijke
kosten kunnen worden aangemerkt is niet door hem aannemelijk gemaakt en
blijkt in ieder geval niet uit de hiervoor genoemde urenspecificatie.
Deze vordering wordt derhalve afgewezen.

2.21. Aangezien beide partijen over en weer op enige punten in het ongelijk
zijn gesteld zullen de proceskosten (daaronder begrepen de kosten van het
voorlopig getuigenverhoor) worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij
zijn eigen kosten draagt.

In reconventie.

2.22. Met inachtneming van hetgeen in het tussenvonnis van 17 juni 1999 is
beslist worden de vorderingen in reconventie van G. afgewezen. G. wordt als
de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in reconventie
veroordeeld.

In conventie en in reconventie.

2.23. De rechter-commissaris ten overstaan van wie de voorlopige
getuigenverhoren hebben plaatsgevonden heeft niet aan deze uitspraak
meegewerkt gelet op de samenstelling van de rechtbank voor wie de meervoudige
comparitie van partijen op 21 september 1999 heeft plaatsgevonden.

3. DE BESLISSING.

De rechtbank, rechtdoende.

In conventie.

3.1. Veroordeelt G. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan W. te betalen
een bedrag van ƒ 40.000 ten titel van immateriële schadevergoeding,
vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 februari 1998
tot aan de dag der algehele voldoening.

3.2. Compenseert de proceskosten in conventie in die zin dat iedere partij
zijn eigen kosten draagt.

3.3. Verklaart de veroordeling onder 3.1. uitvoerbaar bij voorraad.

3.4. Wijst af het meer of anders gevorderde.

In reconventie.

3.5. Wijst de vorderingen van G. af.

3.6. Veroordeelt G. in de kosten van het geding in reconventie tot aan deze
uitspraak aan de zijde van W. begroot op nihil voor verschotten en op ƒ 1.720
voor salaris procureur.

Rechters

Mrs. Knottnerus, Wammes, Steeg