Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 29 oktober 1999

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Beëindiging alimentatie op grond van de Wet limitering alimentatie na
scheiding. Man, verweerder in cassatie, verzoekt beëindiging van de
alimentatie per 22 juli 1997 na vijftien jaar te hebben betaald. De vrouw
beroep zich op de in genoemde wet opgenomen uitzondering, inhoudende dat de
alimentatie niet eindigt indien dit van zo ingrijpende aard is dat dit in
redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. Aan verwerping van dit beroep
moeten hoge motiveringseisen worden gesteld, tenzij de beëindiging van de
alimentatie slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen tot gevolg
heeft (vgl. HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, HR 26 maart 1999, NJ 1999, 654 en
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655). Het oordeel van het hof, waarbij het beroep
van de vrouw is afgewezen, is onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft
onvoldoende blijk gegeven van een afweging van de omstandigheden aangaande
beide partijen.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Met een op 15 augustus 1997 ter griffie van de Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch
ingekomen
verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – zich
gewend tot die
Rechtbank en met wijziging van de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van
18
december 1992 primair verzocht zijn onderhoudsverplichting jegens verzoekster
tot cassatie –
verder te noemen: de vrouw – per 22 juli 1997 te beëindigen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 3 maart 1998 het verzoek van de man
afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Hof de bestreden beschikking
van de
Rechtbank vernietigd en met ingang van 1 juli 1999 de verplichting van de man
tot het
verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw beëindigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het
cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van
de bestreden
beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch en tot verwijzing van de
zaak ter
verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Partijen zijn in 1957 met elkaar gehuwd. Tussen hen is echtscheiding
uitgesproken bij
vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 16 maart 1982. Dit vonnis is in de
registers van de
burgerlijke stand ingeschreven op 22 juli 1982.
(ii) In genoemd echtscheidingsvonnis is de man veroordeeld om aan de vrouw ƒ
2000 per
maand te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Bij
beschikking van de
Rechtbank te Haarlem van 18 december 1992 is deze bijdrage vastgesteld op ƒ
2200 per maand.
(iii) De vrouw heeft tijdens het huwelijk tot 1980 gewerkt. Zij verrichtte
werkzaamheden als
medewerkster bij het sorteren van post en als gediplomeerd kinderverzorgster
in de
peuteropvang voor drie a vier uur per dag, gedurende vijf dagen per week.
(iv) Ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 44 jaar. Zij had toen niet
meer de zorg voor
de inmiddels meerderjarige kinderen van partijen.
(v) Bij toewijzing van het in deze procedure aan de orde zijnde
limiteringsverzoek zal het netto
inkomen van de vrouw van ongeveer ƒ 1800 a ƒ 1900 per maand verminderen tot
het
bijstandsniveau van een alleenstaande.
(vi) Aan de vrouw is in 1989 een bedrag uitgekeerd van ƒ 65 000.
(vii) De huurlast van de vrouw bedraagt ƒ 1185 per maand.
(viii) De vrouw – die in februari 1999 62 jaar is geworden – heeft een
beperkt eigen pensioen
opgebouwd van ƒ 3314 bruto per jaar. Zij heeft bij de echtscheiding geen
rechten op het
pensioen van de man verkregen. Op 14 augustus 1997 heeft de vrouw een
procedure tegen
de man ingesteld waarin zij onder meer vordert dat de man zal worden
veroordeeld tot
medewerking aan verdeling van de pensioenrechten zoals die waren opgebouwd
bij het einde
van het huwelijk.
3.2. De man heeft in zijn inleidend verzoekschrift, voor zover in cassatie
van belang, verzocht
zijn onderhoudsverplichting te beëindigen. De man heeft dit verzoek kennelijk
erop gegrond
dat zijn onderhoudsverplichting op 22 juli 1997 15 jaar had geduurd en
beroept zich
klaarblijkelijk op de Wet limitering na scheiding.
De vrouw heeft het verzoek bestreden op de grond dat beëindiging van de
onderhoudsverplichting voor haar te ingrijpend zou zijn. Zij heeft daarbij
aangevoerd dat zij
door beëindiging van de uitkering zou zijn aangewezen op een uitkering
krachtens de
Algemene bijstandswet. De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Zij
oordeelde dat
beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard zou zijn dat die
beëindiging naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden
gevergd. Daartoe
heeft de Rechtbank overwogen, samengevat weergegeven, dat het huwelijk van
partijen de
verdiencapaciteit van de vrouw negatief heeft beïnvloed, dat beëindiging van
de alimentatie zou leiden tot een aanmerkelijke daling van de inkomsten van
de vrouw en dat de vrouw nog geen recht heeft op pensioenverrekening.
Het Hof heeft de alimentatieverplichting van de man echter alsnog beëindigd
met ingang van 1 juli 1999. Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven, de
volgende omstandigheden in zijn beoordeling betrokken:
(a) de verdiencapaciteit van de vrouw is slechts in beperkte mate nadelig
door het huwelijk beïnvloed;
(b) zij heeft gedurende het huwelijk een langdurig, op haar opleiding
aansluitend, arbeidspatroon gekend;
(c) ten tijde van de ontbinding was zij slechts gedurende een korte periode
zonder werk;
(d) zij had toen niet meer de zorg voor de kinderen van partijen.
Het Hof heeft voorts overwogen dat weliswaar onzekerheid bestaat over het
recht op pensioenverevening van de vrouw, maar dat de uitkering in 1989 van ƒ
65 000 haar voldoende gelegenheid heeft geboden voorzieningen te treffen voor
een aanvullend ouderdomspensioen.
Het middel keert zich tegen ’s Hofs beslissing en de gronden waarop zij
berust.
3.3.1. Bij de beoordeling van het middel moet tot uitgangspunt worden genomen
dat aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. II, tweede lid, van de Wet
limitering na scheiding het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in die
bepaling vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts
voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van
verlenging van die termijn wordt gehonoreerd moeten – behoudens ingeval de
beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts
een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft – hoge
motiveringseisen worden gesteld als omschreven in de beschikkingen HR 26
maart 1999, nr. R98/014, NJ 1999, 653, HR 26 maart 1999, nr. R98/087, NJ
1999, 654 en HR 26 maart 1999, nr. R98/116, NJ 1999, 655.
3.3.2. Uit de hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde omstandigheid volgt dat de
terugval van het inkomen van de vrouw, in geval van toewijzing van het
verzoek van de man, niet van onbetekenende aard is. Aan de onderhavige
beslissing dienen dan ook de motiveringseisen te worden gesteld als hiervoor
onder 3.3.1 bedoeld. Aan deze motiveringseisen voldoet de beschikking van het
Hof echter niet. Het Hof heeft immers slechts melding gemaakt van de vrouw
betreffende omstandigheden. Het heeft niet ervan blijk gegeven dat en hoe het
de omstandigheden aan de zijde van de man in zijn afweging heeft betrokken.
Indien het Hof het hiervoor onder 3.3.1 vermelde uitgangspunt heeft miskend,
geeft zijn beslissing dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht
het Hof dat uitgangspunt niet hebben miskend, dan is zijn beslissing niet
naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel, dat op dit een en ander
gerichte klachten bevat, treft derhalve doel.
3.4. Voor zover het middel als onbegrijpelijk bestrijdt ’s Hofs hiervoor
onder 3.2, voorlaatste alinea vermelde oordeel dat weliswaar onzekerheid
bestaat over het recht op pensioenverevening van de vrouw, maar dat de
uitkering in 1989 van ƒ 65 000 haar voldoende gelegenheid heeft geboden
voorzieningen te treffen voor een aanvullend ouderdomspensioen, slaagt het
eveneens. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is immers niet
begrijpelijk waarom de vrouw het – gehele – bedrag van ƒ 65 000 had behoren
aan te wenden om zich een oudedagsvoorziening te verschaffen. Bovendien zou
deze omstandigheid toewijzing van het verzoek van de man alleen dan kunnen
rechtvaardigen indien aanwending door de vrouw van dit bedrag om zich een
aanvullende oudedagsvoorziening te verschaffen, zou hebben geleid tot een
zodanig inkomen van de vrouw dat zulks toewijzing van het verzoek van de man
– mede – zou hebben gerechtvaardigd. Dat dit het geval zou zijn geweest,
heeft het Hof echter niet vastgesteld.

4. BESLISSING

De Hoge Raad;
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 18
november 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te Arnhem.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Heemskerk, Fleers, De Savornin Lohmann en Kop