Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 14 juli 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Hoger beroep van rb. Maastricht 1 september 1998. Partijen zijn in 1953
gehuwd en in 1963 gescheiden. Er zijn twee kinderen geboren, die bij de
vrouw verbleven. De man verzoekt in 1997 beëindiging van alimentatie op
grond van de WLA. De rechtbank wijst het verzoek van de man af en bepaalt
tevens dat de alimentatie in vijf jaar gefaseerd wordt afgebouwd. Het hof
oordeelt dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw
niet ingrijpend van aard is omdat zij ook thans al aanvullende bijstand
ontvangt, zodat haar draagkracht gelijk zal blijven. Per 1 april 1999 zal
zij AOW ontvangen, waardoor haar inkomen zelfs nog iets zal stijgen boven
bijstandsniveau. Verder is volgens het hof niet gebleken van zo zwaarwegende
billijkheidsargumenten dat de hoofdregel van beëindiging van de alimentatie
zou moeten worden doorbroken. De argumenten van de vrouw (niet kunnen deelnemen
aan arbeidsproces; levenslange alimentatie overeengekomen in convenant;
geen indexering toegepast; geen recht op ouderdomspensioen van de man)
zijn onvoldoende zwaarwegend. Beëindiging van de alimentatie per 1 juli
1998.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar voormelde beschikking van de rechtbank, waarvan de
inhoud bij partijen bekend is.

2. HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 26 oktober 1998, heeft
de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat
de verplichting tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud
van de vrouw is geëindigd per 1 juli 1997, althans per 1 juli 1998.

2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 december 1998, heeft
de vrouw het verzoek van de man bestreden. Tevens heeft de vrouw hierbij
incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht:
in appèl: voormelde beschikking te bekrachtigen, eventueel onder verbetering
en/of aanvulling van de gronden; kosten rechtens en,
in incidenteel appèl: de beschikking, waarvan beroep, te vernietigen en
de man in zijn dit geding inleidend verzoek niet ontvankelijk te verklaren
danwel dit verzoek af te wijzen; kosten rechtens.

2.3. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 22 februari 1999, heeft
de man het verzoek van de vrouw in incidenteel appèl bestreden.

2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 1999. Bij
die gelegenheid zijn gehoord de man en zijn advocaat alsmede de advocaat
van de vrouw.

2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
– de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
– de brief d.d. 18 november 1998 van de rechtbank te Maastricht met als
bijlage het proces-verbaal van behandeling ter zitting van de rechtbank
van 4 augustus 1998.

3. DE GRONDEN VAN HET HOGER BEROEP

In principaal appèl

De grief van de man heeft betrekking op de afwijzing door de rechtbank
van het verzoek de onderhoudsverplichting van de man te doen beëindigen
per 1 juli 1997, althans per 1 juli 1998 alsmede op de beslissing van de
rechtbank dat de onderhoudsuitkering gedurende vijf jaar gefaseerd wordt
afgebouwd.

In incidenteel appèl

De grief van de vrouw komt erop neer dat de rechtbank ten onrechte voor
de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsuitkering een afbouwregeling
heeft vastgesteld van vijf jaar waardoor de verplichting van de man eindigt
per 1 juli 2003 met de bepaling dat verlenging van die termijn na ommekomst
daarvan niet meer mogelijk is.

4. DE BEOORDELING

4.1. Partijen zijn op 14 april 1953 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de
rechtbank Maastricht van 21 maart 1963 is de echtscheiding tussen partijen
uitgesproken. Dit vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand op 20 mei 1963.

4.2. Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren welke ten
tijde van de echtscheiding nog minderjarig waren. Na de echtscheiding was
de vrouw belast met de voogdij over deze kinderen.

4.3. Met ingang van 20 mei 1963 betaalde de man ten behoeve van de vrouw
en de toen twee minderjarige kinderen van partijen een onderhoudsbijdrage
overeenkomstig een tussen hen gesloten convenant.

4.4. Op 30 september 1974 hebben partijen een nieuw convenant gesloten.
Partijen zijn daarbij overeengekomen dat de man met ingang van 1 april
1974 maandelijks een bedrag zal voldoen van ƒ 250 ten behoeve van de vrouw
en ƒ 55 ten behoeve van de dochter van partijen, A.C. K., geboren op 4
november 1960; voor de dochter zolang voor haar kinderbijslag zou worden
ontvangen. Voorts is in het convenant opgenomen dat de onderhoudsuitkering
ten behoeve van de vrouw zal eindigen bij overlijden van een der partijen
danwel met ingang van de datum dat de vrouw een nieuw huwelijk zal aangaan
en dat partijen over en weer afstand doen van het recht om ontbinding van
de overeenkomst te vorderen.

4.5. De man heeft de overeengekomen alimentatieverplichtingen ten behoeve
van de vrouw, waarop geen wettelijke indexeringen zijn toegepast, aanvankelijk
voldaan tot 1 juli 1997, dus ruim 34 jaar.

4.6. Op 15 juni 1998 heeft de man de rechtbank verzocht de alimentatieverplichting
van de man per 1 juli 1997, althans met ingang van l juli 1998 te doen
beëindigen, althans met ingang van een zodanige datum als door de rechtbank
te bepalen.

4.7. Bij de beschikking, waarvan beroep, heeft de rechtbank, met wijziging
in zoverre van het convenant van 30 september 1974, de door de man te betalen
onderhoudsuitkering ten behoeve van de vrouw bepaald op:
– ƒ 200 per maand met ingang van 1 juli 1999;
– ƒ 150 per maand met ingang van 1 juli 2000;
– ƒ 100 per maand met ingang van 1 juli 2001;
– ƒ 50 per maand met ingang van 1 juli 2002.
Per 1 juli 2003 heeft de rechtbank de alimentatieverplichting van de man
beëindigd en daarbij tevens bepaald dat verlenging van die termijn na ommekomst
daarvan niet mogelijk is.
Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.

4.8. De man kan zich met die beslissing van de rechtbank niet verenigen.
Hij stelt zich op het standpunt dat zijn alimentatieverplichting met ingang
van 1 juli 1997 dient te worden beëindigd op grond van artikel II lid 2
van de Wet Limitering Alimentatie (WLA), nu hij op die datum gedurende
meer dan 15 jaar alimentatie heeft betaald.

4.9. De WLA heeft tot uitgangspunt dat in beginsel een einde komt aan de
duur van een langlopende alimentatieverplichting. Alleen in uitzonderingsgevallen
dient de verplichting in stand te blijven, namelijk in die gevallen waarin
beëindiging zo ingrijpend van aard is dat deze in redelijkheid en billijkheid
niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.

4.10. Na het huwelijk heeft de vrouw naast de alimentatie een aanvullende
uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet ontvangen, waardoor haar totale
inkomen op bijstandsniveau is gekomen. Indien de alimentatieverplichting
van de man per 1 juli 1997 of latere datum (tot het tijdstip van 1 april
1999) wordt beëindigd, maakt de vrouw, die geen eigen inkomsten heeft,
aanspraak op de maximale Abw-uitkering. Van een inkomensachteruitgang is
in die situatie dan ook geen sprake. Per 1 april 1999 ontvangt de vrouw
in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd een AOW-uitkering
voor alleenstaanden en vervalt voor haar de bijstandsuitkering. Per saldo
stijgt haar inkomen louter door het ontvangen van de AOW-uitkering dan
met ongeveer ƒ 80 netto per maand ten opzichte van vóór 1 april 1999, zodat
met ingang van die datum eveneens geen sprake is van een inkomensachteruitgang.
Per 1 april 1999 stijgt haar inkomen nog verder, indien de vrouw de alimentatie-uitkering
van de man zou blijven ontvangen. Uit het vorenstaande volgt dat beëindiging
van de alimentatie per 1 juli 1997 of een latere datum (tot 1 april 1999)
voor de inkomenspositie van de vrouw in ieder geval niet ingrijpend van
aard is.

4.11. De vraag is tenslotte of de verdere omstandigheden van het geval
onmiskenbaar zo zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van
het beroep op de uitzondering opleveren dat het incidenteel beroep van
de vrouw dient te slagen (zie HR 26 maart 1999 RvdW 1999, nr 53 C).

4.12. Naar het oordeel van het hof zijn zo zwaarwegende billijkheidsargumenten
in dit geval niet aanwezig.
Door de vrouw zijn als argumenten naar voren gebracht:
– de vrouw heeft alleen een lagere schoolopleiding gehad en heeft tijdens
en na het huwelijk niet aan het arbeidsproces deelgenomen c.q. kunnen deelnemen;
– het convenant van 30 september 1974 houdt uitdrukkelijk in dat sprake
zou zijn van een levenslange alimentatie;
– de wettelijke indexering is op de alimentatie niet toegepast;
– de vrouw heeft geen recht op een deel van het ouderdomspensioen van de
man;
– bij de vrouw leefde de gerechtvaardigde verwachting dat zij voor het
eerst op 65-jarige leeftijd voordeel zou hebben aan het ontvangen van alimentatie.
Daartegenover staat, zoals de man heeft aangevoerd:
– dat gedurende de lange tijd dat hij thans alimentatie betaalt de maatschappelijke
inzichten ten aanzien van het betalen van alimentatie zijn gewijzigd en
dat de wetgever bij de totstandkoming van de WLA uitdrukkelijk heeft gekozen
om het levenslang betalen van alimentatie – zeker na een relatief kort
huwelijk – op enig moment te beëindigen alsmede
– dat de argumenten door de vrouw naar vorengebracht niet opwegen tegen
de omstandigheid dat hij na een 10-jarig huwelijk per 1 juli 1997 ruim
34 jaar alimentatie heeft betaald.

4.13. Het hof komt tot het oordeel dat de door de vrouw aangevoerde argumenten
tegenover die van de man niet zo’n zwaarwegende billijkheidsargumenten
opleveren dat de vrouw een geslaagd beroep kan doen op een uitzonderlijke
situatie, waardoor de hoofdregel van de wet doorbroken kan worden.

4.14. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het beroep van de man slaagt,
met dien verstande dat het hof de alimentatieverplichting van de man zal
beëindigen met ingang van 1 juli 1998, zijnde de eerste dag van de volle
maand na indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg van de man.

Proceskosten.

4.13. De proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd, nu partijen
elkaars gewezen echtgenoten zijn.

5. DE BESLISSING

Het hof:

In principaal appèl:

vernietigt de beschikking, waarvan beroep,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:
beëindigt met ingang van 1 juli 1998 de verplichting van de man tot het
verstrekken van een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte;

In het incidenteel appèl:
wijst af het verzoek van de vrouw;

In het principaal en incidenteel appèl:
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen
aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs van Teeffelen, Bary-van der Putt en Poeth