Instantie: Kantonrechter Groenlo, 5 juli 1999

Instantie

Kantonrechter Groenlo

Samenvatting


Een deeltijdwerkster bij de PTT is lid van de OR. Voor de uren die zij buiten
werktijd voor de OR vergadert, vergoedt de PTT enkel het uurloon.
Vakantiedagen en vakantiegeld wordt over deze uren niet betaald. Ook wordt
het loon over deze uren niet meegeteld bij bepaling van het loon tijdens
ziekte. De vrouw stelt dat deze regeling meer mannen dan vrouwen treft en
derhalve indirect discriminerend is. De kantonrechter oordeelt dat er
inderdaad sprake is van discriminatie op grond van geslacht omdat meer
vrouwen dan mannen in deeltijd werken. Er is onvoldoende
rechtvaardigingsgrond voor dit onderscheid. Daarnaast maakt de PTT vanaf 1
november 1996 (inwerkingtreding art. 7:648 BW) onderscheid naar arbeidsduur.
Ook dit onderscheid kan niet gerechtvaardigd worden.

Volledige tekst

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

(…)

2. DE FEITEN

2.1. F. is sedert eind tachtiger jaren in dienst bij de PTT in de functie
van zaterdagbesteller.

2.2. Op de arbeidsovereenkomst is de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor
Zaterdagbestellers (hierna: de CAO) van toepassing. Artikel 14 van de CAO
definieert het begrip ‘meeruren’ als volgt:
1. Indien een werknemer meer moet werken dan de overeengekomen arbeidsduur en
deze werkzaamheden gelijk zijn aan de werkzaamheden die volgens de
arbeidsovereenkomst moeten worden verricht, worden deze uren beschouwd als
meeruren.
2. Over deze meeruren vindt betaling plaats van het voor de werknemer
geldende salaris. Tevens vindt over deze uren opbouw van vakantie en
vakantie-uitkering plaats en deze uren tellen mee voor het bepalen van de
berekeningsbasis voor doorbetaling tijdens ziekte.

2.3. F. is op 23 februari 1995 gekozen tot lid van een Onderdeelscommissie
van een Ondernemingsraad van PTT. Zij verricht de daarbij behorende
medezeggenschapactiviteiten doorgaans buiten (te weten op doordeweekse dagen)
de voor haar individueel overeengekomen arbeidstijd.

2.4. Op 26 oktober 1995 is tot stand gekomen het zogenaamde ‘Statuut
Medezeggenschap Koninklijke PTT-P Nederland NV’ (hierna: het Statuut),
waarin de tussen de bestuurder en de Centrale Ondernemingsraad van
Koninklijke PTT Nederland NV (KPN), het concern waartoe PTT behoorde,
gemaakte afspraken over medezeggenschap zijn vastgelegd. Het Statuut is van
toepassing op alle medezeggenschapsorganen bij (het huidige) PTT en alle
leden daarvan. In het Statuut is onder meer het volgende bepaald:
– voor het medezeggenschapslid dat deeltijdwerker is en waarvoor de
vergaderingen van het medezeggenschapsorgaan in de regel buiten de werktijd
vallen, kunnen de volgende voorzieningen worden getroffen in de hierna
aangegeven volgorde
1. compensatie in tijd
2. toekennen van het voor de werknemer geldende salaris per uur.
Deze voorzieningen gelden voor de uren buiten de werktijd voor de van te
voren geplande vergaderuren, voor zover die uren daadwerkelijk zijn gebruikt
om te vergaderen.

2.5. Gedurende de periode 1 maart 1995 tot 1 juli 1996 heeft PTT de uren die
F. besteedde aan medezeggenschapsactiviteiten uitbetaald als ‘meeruren’ in de
zin van artikel 14 CAO.

2.6. Bij brief van 20 juli 1996 heeft PTT F. bericht dat zij vanaf 1 juli
1996 de door haar gemaakte extra uren (in verband met de
medezeggenschapsactiviteiten) conform het Statuut uitsluitend op basis van
een salaris per uur (dus zonder bijkomende secundaire arbeidsvoorwaarden) zou
gaan vergoeden.

2.7. F. heeft tegen het in de voornoemde brief vervatte besluit een klacht
ingediend bij de interne Klachtencommissie KPN. De Klachtencommissie heeft
bij brief van 7 maart 1997 geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren.

2.8. Na 1 juli 1996 heeft PTT de door F. in verband met de
medezeggenschapsactiviteiten gemaakte extra uren vergoed conform het Statuut,
derhalve op basis van het ‘kale’ uurloon zonder bijkomende emolumenten.

3. HET GESCHIL

3.1. F. heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te
verklaren dat zij over de uren die zij aan medezeggenschapsactiviteiten
besteedt naast betaling van een vast uurloon ook recht heeft op
vakantietoeslag, winstuitkering, vakantie-uren, opbouw (pré)pensioen en
nadeelscompensatie feestdagen, alsmede PTT te veroordelen tot betaling van
een bedrag van ƒ 6.453,94 te vermeerderen met wettelijke verhoging en
wettelijke rente en om binnen tien dagen na het vonnis haar alsnog met
terugwerkende kracht tot medio 1995 (pré)pensioen toe te kennen, met
nevenvorderingen, een en ander onder veroordeling van PTT in de kosten van
het geding als omschreven in de dagvaarding.

3.2. F. heeft aan haar vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Door
haar als deeltijdwerkster vanaf 1 juli 1996 slechts een kaal uurloon voor
haar medezeggenschapsactiviteiten toe te kennen heeft PTT de
arbeidsvoorwaarden eenzijdig gewijzigd. Zij heeft tot 1 november 1996
indirect onderscheid gemaakt op grond van geslacht als bedoeld in artikel
7A:1637ij BW (oud) en sedert 1 november1996 onderscheid gemaakt op grond van
arbeidsduur als bedoeld in artikel 7:648 BW, welk onderscheid PTT thans nog
steeds maakt. Voor zover laatstbedoeld artikel niet van toepassing zou zijn
beroept F. zich op artikel 7:646 BW en stelt zij dat ook voor de periode na 1
november 1996 de PTT door haar handelwijze indirect onderscheid maakt op
grond van geslacht.

3.3. PTT heeft zich tegen het gevorderde gemotiveerd verweerd. Zij heeft op
hieronder te bespreken gronden betwist dat zij met de door F. bestreden
handelswijze (in)direct onderscheid maakt op grond van geslacht of
arbeidsduur.

4. DE BEOORDELING

4.1. F. heeft bij repliek weliswaar aangevoerd dat de toepassing van het
Statuut op haar vanaf 1 juli 1996 een eenzijdige wijziging van de
arbeidsvoorwaarden vormt, doch zij heeft op die stelling haar vorderingen
niet gebaseerd, zodat deze bij de beoordeling buiten beschouwing zal blijven.
Voor de beoordeling van de vorderingen dient, gelet op het wettelijk systeem.
onderscheid gemaakt te worden naar de periode vóór en die na 1 november 1996,
per welke datum artikel 7A:163 7ija BW (oud), overeenkomend met het huidige
artikel 7:648 BW in werking is getreden.
De periode vóór 1 november 1996: artikel 7A:1637ij BW (oud).

4.2. Beoordeeld dient te worden of toepassing van het Statuut per 1 juli 1996
op F., waardoor zij met ingang van die datum voor de uren die zij aan haar
medezeggenschapsactiviteiten besteedt nog slechts het ‘kale’ uurloon
ontvangt, indirecte discriminatie op grond van geslacht oplevert. Daarbij
wordt vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de compensatie
in tijd of geld voor medezeggenschapsactiviteiten valt onder het bereik van
artikel 7A:1637ij BW (oud), hetgeen in lijn is met de jurisprudentie van het
Europese Hof van Justitie (EHvJ) over de toepassing van artikel 119
EEG-verdrag, op welk artikel de EG-richtlijn gelijke behandeling en (als
uitwerking daarvan) artikel 7A:1637ij BW (oud) is gebaseerd. Het EHvJ
hanteert een ruim loonbegrip en heeft beslist dat deze compensatie door de
werkgever wordt toegekend ‘uit hoofde van een arbeidsbetrekking’ en derhalve
beloning in de zin van artikel 118 EEG-verdrag vormt (zie onder meer de
arresten van 6 februari 1996, JAR 1996, 45 en van 7 maart 1996, JAR 1996,
98). Van ongelijke behandeling is volgens vaste rechtspraak van het EHvJ
sprake, telkens wanneer de totale beloning die aan voltijdwerkers wordt
betaald, bij hetzelfde aantal uren dat uit hoofde van een dienstbetrekking is
gewerkt, hoger is dan de aan deeltijdwerkers betaalde beloning (EHvJ15
december 1994, JAR 1995, 36).
In casu staat vast dat wanneer, zoals bij F. (zie de vaststelling onder 2.3)
de medezeggenschapsactiviteiten worden verricht binnen de normale arbeidstijd
van voltijdwerknemers die lid zijn van een medezeggenschapsorgaan, doch
buiten de individuele werktijd van deeltijdwerknemers die lid zijn van een
medezeggenschapsorgaan, deze deeltijdwerknemers bij hetzelfde aantal gewerkte
uren een lagere totale bezoldiging ontvangen dan voltijdwerknemers, nu immers
de voltijdwerknemers in dat geval hun aanspraak op loon met emolumenten
behouden, terwijl deeltijdwerknemers op grond van het Statuut uitsluitend
aanspraak hebben op het kale uurloon. Uit de voormelde arresten vloeit voorts
voort dat hiertegen niet kan worden ingebracht dat de
medezeggenschapsactiviteiten niet rechtstreeks voortvloeien uit een
arbeidsovereenkomst, aangezien het volstaat dat de tijd daaraan wordt besteed
uit hoofde van een arbeidsovereenkomst.

4.3. Ingevolge de jurisprudentie van het EHvJ is van indirecte discriminatie
sprake indien de behandeling waar het om gaat, door verwijzing naar een
bepaald kenmerk anders dan het geslacht, bij de toepassing in de praktijk in
het bijzonder personen van één geslacht blijkt te treffen. Dit betekent dat
concreet nagegaan dient te worden of toepassing van het Statuut, waar het
gaat om de onder 2.4 geciteerde regeling, in de praktijk meer vrouwen dan
mannen treft. PTT heeft zich in haar conclusie van antwoord op het standpunt
gesteld dat bij de beoordeling of hiervan sprake is, gekeken dient te worden
naar absolute cijfers. F. heeft de juistheid van dit standpunt bij repliek
gemotiveerd bestreden en heeft aangevoerd dat uitgegaan dient te worden van
relatieve cijfers. Zij heeft daarbij gewezen op een recent arrest van het
EHvJ van 9 februari 1999 (C-167/97; vgl. ook NJB 1999, p. 651). Bij dupliek
is PTT op haar eerdere stellingname dat naar de absolute cijfers gekeken
dient niet teruggekomen. Hoewel PTT dat niet expliciet stelt, leidt de
kantonrechter daaruit af dat PTT (mogelijk naar aanleiding van voormeld
arrest) deze stellingname heeft laten varen. De kantonrechter is met F. van
oordeel dat voor het onderzoek, of in het bijzonder vrouwen door de
deeltijdregeling in het Statuut worden getroffen, de relatieve cijfers tot
uitgangspunt moeten dienen. Dit volgt niet alleen uit het voormelde arrest
van het EHvJ, doch ook eerdere arresten van dat college, de benadering van de
Commissie Gelijke Behandeling in dergelijke gevallen en de literatuur over
dit onderwerp wezen al in die richting.

4.4. Uit de door partijen gepresenteerde cijfers blijkt dat de situatie per 1
januari 1996 bij de Business-unit Brieven, de sector waarin F. werkzaam is,
als volgt was. Het totaal aantal medewerkers bedroeg 49.100, waarvan 11.891
vrouw en 37.209 man. Van de mannen werkten er 13.353 in deeltijd; van de
vrouwen werkten er 10.910 in deeltijd. Dit betekent dat van het totaal aantal
mannelijke medewerkers 35,9% (13.353:37.209) en van het totaal aantal
vrouwelijke medewerkers 91,1% (10.910:11.891) in deeltijd werkten. Voorts
geldt ten aanzien van het aantal werknemers dat lid is van de
Ondernemingsraad of Onderdeelscommissie (hierna gemakshalve, in navolging van
partijen, als ‘medezeggenschappers’ aangeduid) binnen deze sector het
volgende.

Per 10 februari 1999 bedroeg het totale aantal medezeggenschappers 496,
waarvan 451 man en 45 vrouw. Van de mannelijke medezeggenschappers werkten er
32 in deeltijd en van de vrouwelijke medezeggenschappers werkten er 40 in
deeltijd. Van het totaal aantal mannelijke medezeggenschappers werkten er
aldus 7,1% (32:451) en van de vrouwelijke medezeggenschappers werkten er
88.0% (40:45), in deeltijd. PTT beschikt niet over een onderverdeling van het
totaal aantal voltijd- en deeltijdwerknemers dat lid was van een
medezeggenschapsorgaan, uitgesplitst naar geslacht, in 1995. Nu zij zich
echter op het standpunt stelt dat zich tussen 1995 en nu geen relevante
wijzigingen hebben voorgedaan in de verhouding van het totaal aantal
medezeggenschappers ten opzichte van het totaal aantal deeltijdwerkers, gaat
de kantonrechter ervan uit dat het hiervoor gemelde cijfermateriaal ook voor
de periode vóór 1 november 1996 representatief is.
Uit het voorgaande blijkt dat de onder 2.4 genoemde regeling uit het Statuut,
welke immers uitsluitend op deeltijdwerkers betrekking heeft. in de praktijk
in het bijzonder vrouwen treft. Vrouwelijke deeltijdwerkers binnen de sector
worden In het algemeen 2,54 (91,1: 35,9) keer zo vaak door dit beleid
getroffen; wanneer wordt gekeken naar het aantal vrouwelijke
medezeggenschappers bedraagt dit getal zelfs 12,52 (88,9: 7,1). Dit betekent
dat PTT door toepassing van deze regeling indirect onderscheid maakt naar
geslacht.

4.5. Indirecte discriminatie is op grond van artikel 7A:1637ij BW (oud)
slechts ongeoorloofd, indien het verschil in behandeling niet wordt
gerechtvaardigd door objectieve factoren, die niets met discriminatie op
grond van geslacht van doen hebben. Van een dergelijke objectieve
rechtvaardiging is sprake als de door de werkgever gekozen middelen
beantwoorden aan een werkelijke behoefte van de onderneming, geschikt zijn om
het door haar beoogde doel te bereiken en daarvoor ook noodzakelijk zijn. De
bewijslast ten aanzien van de objectieve rechtvaardigingsgrond rust op degene
die indirect onderscheid maakt en zich op zodanige grond beroept.

4.6. PTT heeft zich op een objectieve rechtvaardigingsgrond in de hiervoor
bedoelde zin beroepen. Zij heeft aangevoerd dat de afspraken in het Statuut
ten aanzien van de vergoeding van deeltijdwerkers voor de tijd die zij
besteden aan medezeggenschapsactiviteiten de onafhankelijkheid van de
medezeggenschapsorganen van KPN beogen te waarborgen. Daarenboven heeft zij
gesteld dat KPN met deze afspraken deelname van deeltijdwerkers aan
medezeggenschapsorganen beoogt te bevorderen, omdat bij PTT relatief veel
werknemers in deeltijd werken en PTT de deelname van deeltijdwerkers aan
medezeggenschapsorganen van groot belang acht. Voorts heeft PTT aangevoerd
dat de regeling geschikt is om de hiervoor genoemde doeleinden te bevorderen.
Om de onafhankelijkheid van medezeggenschapsorganen te waarborgen mogen de
leden van zo’n orgaan noch bevoordeeld noch benadeeld worden door hun
lidmaatschap. PTT kent geen extra vergoedingen toe aan voltijdwerknemers die
lid zijn van een medezeggenschapsorgaan; voor hen geldt dat
medezeggenschapsactiviteiten buiten werktijd onbezoldigd dienen te worden
verricht. De voorzieningen uit het Statuut acht PTT ook noodzakelijk om de
voormelde doelstellingen te bereiken. Zij heeft enerzijds gebruik gemaakt van
de wettelijke kaders van artikel 17 van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR)
en anderzijds van de ‘Aanbevelingen van de Commissie Ondernemingsraden van de
Sociaal-Economische Raad met het oog op de rechtspositie van leden van de
ondernemingsraden’ uit 1987. De keuzemogelijkheden ten aanzien van het middel
waarmee het tweeledige doel kan worden bereikt zijn volgens PTT beperkt,
omdat de regering op dit punt geen regeling nodig achtte en in de literatuur
verschillende opvattingen zijn verdedigd. De aanbevelingen van de SER zijn
bij die stand van zaken in het Statuut opgenomen. F. heeft de stellingen van
PTT gemotiveerd betwist.

4.7. Niet bestreden kan worden dat het streven naar onafhankelijkheid van de
medezeggenschapsorganen, alsmede bevordering van deelname daarin door
deeltijdwerkers op zichzelf legitieme doelstellingen van sociaal beleid
vormen, die niets te doen hebben met discriminatie op grond van geslacht. Ten
aanzien van de legitimiteit van de eerstgenoemde doelstelling heeft het EHvJ
zich expliciet in deze zin uitgelaten (EHvJ 6 februari 1996, JAR 1996, 45).
De vraag is echter of de gekozen middelen, mede in het licht van hetgeen
hiervoor is overwogen omtrent de ongelijke behandeling, geschikt en
noodzakelijk zijn om deze beoogde doelstellingen te verwezenlijken.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
PTT heeft zich er in verband met de eerstgenoemde doelstelling (de
onafhankelijkheid van de medezeggenschapsorganen) op beroepen dat zij leden
van medezeggenschapsorganen wenst te benadelen noch te bevoordelen. In
algemene termen heeft zij daarbij aangegeven dat zij bevoordeling van
deeltijdwerknemers boven voltijdwerknemers wenst te voorkomen; daarvan zou in
haar visie sprake zijn indien zij deeltijdwerknemers, anders dan
voltijdwerknemers, compensatie zou bieden voor uren besteed aan
medezeggenschapsactiviteiten buiten hun werktijd. Allereerst geldt dat PTT
deze stelling niet heeft uitgelegd, in die zin dat zij niet heeft gemotiveerd
om welke reden de onafhankelijkheid van een medezeggenschapsorgaan in het
gedrang zou komen, indien de leden van een dergelijk orgaan daarvoor een
financiële vergoeding zouden ontvangen, terwijl dat zonder een dergelijke
uitleg niet aanstonds valt in te zien. Voorts wordt overwogen dat PTT met de
regeling uit het Statuut al compensatie in tijd of geld biedt aan
deeltijdwerknemers, terwijl zij dat aan voltijdwerknemers niet doet, zodat
zij daarmee de factor deeltijdwerknemers in haar redenering slechts
bevoordeeld. Belangrijker is echter dat PTT haar voormelde algemene stelling
niet met concrete gegevens heeft onderbouwd. Gelet op het bepaalde in artikel
17 lid 2 WOR mag worden aangenomen dat de werkzaamheden in verband met
medezeggenschapsactiviteiten door voltijdwerknemers binnen de normale
werktijd worden verricht. PTT heeft weliswaar in algemene termen aangegeven
dat voltijdwerknemers geen compensatie ontvangen voor
medezeggenschapswerkzaamheden, die worden verricht buiten de normale
werktijd. doch zij heeft niet gesteld dát door voltijdwerknemers deze
werkzaamheden ook daadwerkelijk buiten de normale werktijd worden uitgevoerd.
In die omstandigheden kan, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen,
niet gezegd worden dat deeltijdwerknemers, door het aan hen toekennen van een
compensatie die zou uitgaan boven de in het Statuut neergelegde regeling,
hetgeen het beginsel van ge
lijke behandeling zou meebrengen, ook daadwerkelijk (anders dan in theorie)
bevoordeeld worden boven voltijdwerknemers. Dit geldt in het bijzonder ten
aanzien van zaterdagbestellers als waar het hier om gaat.
De werktijd van deze medewerkers valt immers per definitie niet binnen de
normale werktijd in de onderneming, zodat het ten aanzien van die categorie
medewerkers niet mogelijk is om te voldoen aan artikel 17 lid 2 WOR.
Ten aanzien van de laatstgenoemde doelstelling (bevordering van
deeltijdwerknemers tot deelname in de medezeggenschapsorganen) heeft PTT
gesteld dat in de WOR geen loondoorbetalingsverplichting of andere
voorziening is getroffen voor medezeggenschapsactiviteiten, verricht buiten
de normale arbeidstijd, zodat zij, door deeltijdwerknemers de in het Statuut
neergelegde compensatie te bieden, het voor hen aantrekkelijker beoogt te
maken om deel te nemen in een medezeggenschapsorgaan. Waar echter hiervoor is
overwogen dat PTT zich door toepassing van het Statuut op deeltijdwerknemers
schuldig maakt aan ongelijke behandeling in de zin van artikel 7A:1637ij BW
(oud), moet worden geoordeeld dat zij het door haar beoogde doel van
bevordering van deeltijdwerknemers tot deelname aan medezeggenschapsorganen
niet kan bereiken door aan die deeltijdwerknemers minder te betalen dan
waartoe zij op grond van voornoemd artikel 7A:1636ij(BW) oud gehouden is. Dat
zij ook tot dat mindere op grond van de WOR niet wettelijk verplicht is, doet
daaraan in deze omstandigheden niet af.

4.8. Uit het voorgaande volgt dat de door PTT gekozen middelen niet geschikt
en noodzakelijk worden bevonden om de op zichzelf legitieme doelstellingen,
die volgens haar stellingen ten grondslag liggen aan het Statuut, te
bereiken. Dit betekent dat toepassing van het Statuut op F. per 1 juli 1996
in strijd met het bepaalde in artikel 7A:1637ij BW (oud) geacht moet worden.
De periode na 1 november 1996: artikel 7:648 BW.

4.9. PTT heeft aangevoerd dat de in 2.4. weergegeven regeling van het Statuut
niet valt onder het bereik van artikel 7:648 BW. De afspraken over
loondoorbetaling tussen ondernemingsraad en onderneming zien in haar visie
niet op de voorwaarden waaronder een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan,
voortgezet dan wel beëindigd. Slechts de artikelen 17 en 18 WOR beheersen
deze materie, aldus PTT. Dit (door F. bestreden) standpunt kan niet als juist
worden aanvaard. Vooropgesteld dient te worden dat F. op grond van artikel
7:648 BW opkomt tegen de handelwijze van PTT, welke inhoudt dat vanaf 1 juli
1996 het Statuut op haar wordt toegepast en tengevolge waarvan zij voor de
door haar verrichte medezeggenschapsactiviteiten een vergoeding in de vorm
van kaal uurloon ontvangt. F. bestrijdt derhalve niet de tussen KPN en de
Centrale Ondernemingsraad gemaakte afspraken, zoals neergelegd in het
Statuut, als zodanig, doch zij klaagt concreet tegen de wijze waarop haar
werkgever PTT haar (weliswaar voortvloeiende uit die afspraken) beloont.
Ten aanzien die concrete handelwijze kan F. zich beroepen op artikel 7:648
BW, nu die handelwijze betrekking heeft op haar arbeidsvoorwaarden. In de
wetsgeschiedenis bij voormeld artikel zijn geen aanknopingspunten te vinden
dat dit artikel in de door PTT bepleite beperkte zin uitgelegd dient te
worden. In tegendeel, in de Memorie van Toelichting worden als voorbeelden
genoemd onder meer (overwerk)toeslagen, bovenwettelijke inkomensvervangende
uitkeringen, bijzondere geldelijke voordelen en dergelijke (TK 1995-1996 24
498, p. 9, 10). De onder 4.2. aangehaalde jurisprudentie van het EHvJ
betreffende ongelijke behandeling van deeltijd- en voltijdwerknemers heeft
bij de toepassing van dit artikel eveneens als uitgangspunt te dienen. Uit
hetgeen onder 4.2. is overwogen volgt dat PTT door toepassing van het Statuut
op F. onderscheid maakt tussen werknemers op grond van arbeidsduur (nu immers
is vastgesteld dat de totale beloning die aan voltijdwerknemers, die lid van
een medezeggenschapscommissie zijn, betaald wordt bij hetzelfde aantal uren
lager is dan de beloning die aan deeltijdwerknemers, die lid zijn van een
medezeggenschapscommissie). Dit betekent dat het beroep van F. op artikel
7:648 BW slaagt.

4.10. Ook hier geldt dat het gemaakte onderscheid ongeoorloofd is, tenzij dat
objectief gerechtvaardigd is. Het beroep dat PTT ook in dit verband, en op
dezelfde gronden als hiervoor weergegeven, op een objectieve
rechtvaardigingsgrond heeft gedaan, wordt met verwijzing naar hetgeen is
overwogen onder 4.7., verworpen.

Conclusie
4.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat PTT door uitbetaling van de
uren, die F. aan medezeggenschapsactiviteiten buiten de voor haar geldende
werktijd heeft besteed, op basis van het Statuut, zich heeft schuldig gemaakt
aan het maken van indirect onderscheid op grond van geslacht, respectievelijk
onderscheid op grond van arbeidsduur. De op deze stelling gebaseerde
vordering van F. wordt derhalve toegewezen. Het door haar berekende bedrag
wordt echter, gelet op het terzake door PTT gevoerde verweer, aangepast
aldus, dat onder 6.c van de dagvaarding genoemde bedrag wordt herberekend op
basis van een percentage van 9,6. Partijen hebben over de juistheid van dit
percentage debat gevoerd in de processtukken. PTT heeft haar zienswijze
uiteengezet bij conclusie van antwoord en, na de gemotiveerde betwisting door
F., gemotiveerd gehandhaafd bij dupliek. Nu F. daarop in haar akte niet meer
is teruggekomen, wordt van de juistheid van het door PTT opgegeven percentage
uitgegaan.
De onder 6.c opgenomen berekening lijkt, ook uitgaande van het door F.
gehanteerde percentage, niet te kloppen; toegewezen wordt terzake van deze
post 9,6% x 1387,2 (zijnde 409,2 + 318 + 660) x ƒ 21,20 = ƒ 2.823,23.
Voorts moet de vordering terzake van nadeelscompensatie feestdagen worden
afgewezen. Aangenomen mag worden dat op feestdagen geen
medezeggenschapswerkzaamheden worden verricht. F. heeft weliswaar gesteld dat
het niet toekennen van deze nadeelscompensatie in strijd is met de wetgeving
gelijke behandeling, doch zij heeft die stelling niet nader toegelicht en
onderbouwd. Zonder zodanige toelichting valt niet in te zien dat sprake is
van een ongeoorloofde handelswijze terzake. De wettelijke verhoging wordt in
de omstandigheden van het geval gematigd tot 10%. De gevorderde
afwikkelingskosten worden als niet op de wet gebaseerd afgewezen.

4.12. PTT wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld
in de kosten van de procedure.

BESLISSING

1. Verklaart van recht dat F. over de uren welke zij aan
medezeggenschapswerkzaamheden besteedt naast betaling van een vast uurloon
ook recht heeft op vakantietoeslag, winstuitkering, vakantie-uren en opbouw
(pré)pensioen.

2. Veroordeelt PTT
a. om aan F. tegen deugdelijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag ad ƒ
5984,75 (negenenvijftighonderdenviertachtig gulden en vijfenzeventig cents),
te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 10% ex artikel 7A:1638q
BW(oud) c.q. 7:625 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit
bedrag.
b. om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis aan F. met terugwerkende
kracht tot medio 1995 pensioen en prépensioenrechten toe te kennen en de
opbouw van deze rechten alsnog te regelen bij het daartoe aangewezen
pensioenfonds over de aan de medezeggenschapswerkzaamheden bestede uren, op
straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom groot ƒ 500
voor elke dag dat, nadat 10 dagen na betekening van dit vonnis zijn
verstreken, PTT nalatig zal blijven aan dit vonnis te voldoen.
c. in de kosten van dit geding (…)
Verklaart dit vonnis ten aanzien van de onder 2 omschreven veroordeling
uitvoerbaar bij voorraad.
Ontzegt het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. Hillen