Instantie: Rechtbank Den Haag, 10 juni 1999

Instantie

Rechtbank Den Haag

Samenvatting


Eiseres is voor 19 uur per week (0,5 formatieplaats) aangesteld als universitair
docent aan de universiteit van verweerder. Zij wil graag worden toegelaten
tot een onderzoekschool, die is opgericht door vijf Nederlandse universiteiten.
Eén van de toelatingscriteria is een publicatie-eis, die er in bestaat
dat over de aan de aanvraag voorafgaande vijf jaren tenminste vijf internationale
publicaties moeten zijn uitgebracht in wetenschappelijke tijdschriften
of boeken. De CGB bepaalde op 26 november 1996 (96-111) dat verweerder
indirect onderscheid op grond van geslacht maakt door deze publicatie-eis
als toelatingscriterium te hanteren zonder rekening te houden met de omvang
van het dienstverband. De onderzoekschool past vervolgens de publicatie-eis
aan door de termijn van realisatie van de publicaties te verlengen van
vijf tot acht jaar. Ook aan deze eis voldoet eiseres niet. De rechtbank
acht de eis van vijf publicaties redelijk en daarmee is het onderscheid
naar arbeidsduur gerechtvaardigd. Ten aanzien van de termijn van acht jaar
oordeelt de rechtbank dat de gemiddelde productie van stafleden 1,8 internationale
publicatie per jaar bedraagt. Een deeltijdwerker met een 0,5 aanstelling
zou derhalve 0,9 internationale publicaties per jaar moeten kunnen afleveren,
zodat ook de termijn van acht jaar redelijk is.

Volledige tekst

1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT.

Het besluit van verweerder van 22 december 1997, kenmerk PR 15952 IBH/P&O.

2. ZITTING.

Datum: 4 mei 1999.

Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr.
B. ’t Hart,werkzaam bij de FNV Ledenservice. Verweerder heeft zich ter
zitting doen vertegenwoordigen door mr. C.B.M. Bruens, vergezeld door prof.
dr. T.H.A. van der Voort.

3. FEITEN.

Eiseres, die voor 0,5 van de volledige aanstelling (19 uur per week) als
universitair docent is verbonden aan de Faculteit […] van verweerders
universiteit en aldaar is belast met onderwijs en onderzoek, wil graag
toegelaten worden tot de onderzoekschool ‘Institute for the Study of Education
and Human Development’ (het ISED), die is opgericht door de Colleges van
Bestuur van vijf Nederlandse universiteiten. Een van de toelatingscriteria
van het ISED is de publicatie-eis, er in bestaande dat over de aan de aanvraag
voorafgaande vijf volle kalenderjaren als auteur of co-auteur tenminste
vijf internationale publicaties moeten zijn uitgebracht in wetenschappelijke
tijdschriften of boeken.

Op 7 augustus 1995 verzocht eiseres de Commissie gelijke behandeling (hierna:
de CGB) haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Universiteit Leiden
met deze publicatie-eis voor toelating tot het ISED onderscheid naar geslacht
maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Op 26 november 1996
heeft de commissie als haar oordeel uitgesproken dat de Universiteit Leiden
indirect onderscheid op grond van geslacht maakt als bedoeld in artikel
1a Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) jegens eiseres door
bij de toelating tot de onderzoekschool ISED bovengenoemde publicatie-eis
te hanteren als toelatingscriterium zonder hierbij rekening te houden met
de omvang van het dienstverband (uitspraak 96-111).

Bij brief van 6 januari 1997 heeft eiseres bij het ISED-bestuur een hernieuwd
verzoek om toelating tot het ISED ingediend.

Bij brief van 10 februari 1997 heeft eiseres zich tot verweerder gewend
met het verzoek te vernemen hoe verweerder jegens eiseres uitvoering denkt
te geven aan de uitspraak van de CGB.

Bij brief van 19 maart 1997 heeft verweerder advies gevraagd aan de Erkenningscommissie
Onderzoekscholen (ECOS). Deze heeft verweerder bij brief van 23 april 1997
van advies gediend.

In zijn brief van 7 juli 1997 heeft het ISED-bestuur aan eiseres meegedeeld
dat het in beginsel ongewenst is de toelatingseisen aan te passen aan de
omvang van de aanstelling, maar dat een uitzondering wordt gemaakt voor
personen met een gemengde taakstelling met een relatief kleine deeltijdaanstelling
die 0,5 of minder bedraagt. Voor die personen heeft het ISED-bestuur de
termijn waarbinnen de vereiste vijf internationale publicaties moeten zijn
gerealiseerd, opgehoogd van vijf tot acht jaar. Daarbij heeft het bestuur
tevens bepaald dat de beschikbare onderzoekstijd van deze personen tenminste
0,2 fte dient te zijn. Vervolgens heeft het ISED geconstateerd dat eiseres
vooralsnog noch aan deze toelatingsnorm, noch aan de alternatieve, door
verweerder gesuggereerde toelatingsnorm voor personen met een halve dagtaak,
te weten vijf internationale publicaties in tien jaar, lijkt te voldoen.

Bij schrijven van 22 juli 1997 is namens eiseres bezwaar (bezwaar I) gemaakt
tegen de fictieve weigering een beslissing te nemen op de aanvraag van
eiseres om toelating tot de onderzoekschool ISED, aangezien de brief van
het ISED van 7 juli 1997 niet is te beschouwen als een reactie van het
bevoegd orgaan, zodat er naar de mening van eiseres sprake is van een weigering
om de door eiseres gevraagde beslissing te geven.

Bij brief van 22 juli 1997 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij
het ISED heeft verzocht om het verzoek om toelating van eiseres opnieuw
te beoordelen. Daarbij heeft verweerder het standpunt van het ISED-bestuur
weergegeven zoals dit is neergelegd in genoemde brief van het ISED van
7 juli 1997. Tenslotte wordt hierin vermeld dat verweerder zal beslissen
over de toelating van eiseres zodra het oordeel van het ISED-bestuur verweerder
bekend is. Bij brief van 29 juli 1997 heeft het ISED, in reactie op verweerders
verzoek om een hernieuwde beoordeling, verwezen naar zijn eerdere brief
van 7 juli 1997, waaruit reeds blijkt dat eiseres vooralsnog niet voldoet
aan de gestelde eisen.

Bij brief van 8 augustus 1997 heeft eiseres bezwaar (bezwaar II) gemaakt
tegen de brief van verweerder van 22 juli 1997.

Bij brief van 3 september 1997 heeft verweerder eiseres, onder verwijzing
naar de brief van 29 juli 1997 van het ISED, meegedeeld dat zijns inziens
de bijgestelde toelatingseis in redelijkheid aan toekomstige leden van
de ISED-staf kan worden gesteld. Voorts heeft verweerder geconstateerd
dat eiseres derhalve geen aanspraak kan maken op tewerkstelling bij de
onderzoekschool ISED en dat het faculteitsbestuur terecht geen gebruik
heeft gemaakt van de bevoegdheid te bepalen dat eiseres deel zal nemen
in de onderzoekschool ISED, daar zij niet voldoet aan de selectienormen
en een voordracht van het ISED-bestuur ten aanzien van haar ontbreekt.

Eiseres is ten aanzien van beide bezwaarschriften door de Commissie voor
de beroep- en bezwaarschriften gehoord. Deze commissie heeft verweerder
advies uitgebracht, strekkende tot ongegrondverklaring van bezwaar I en
tot niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar II. Bij het bestreden besluit
van 22 december 1997 heeft verweerder besloten conform vermeld advies.

Bij schrijven van 27 januari 1998, aangevuld bij brieven van 28 april 1998
en 3 maart 1999, is namens eiseres beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld
ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 23 maart 1999,
alwaar eiseres is verschenen tezamen met haar gemachtigde mr. W.F.C. van
Megen en verweerder is vertegenwoordigd door mr. C.B.M. Bruens. Het onderzoek
is na de zitting heropend en het beroep is ter verdere behandeling
verwezen naar de meervoudige kamer.

4. MOTIVERING.

In geding is of verweerder op goede gronden tot het bestreden besluit is
gekomen.

In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat eiseres, anders dan
verweerder meent, belang heeft bij het onderhavige beroep. Eiseres is,
hoewel tijdelijk gedetacheerd bij […], nog steeds bij verweerder in vaste
dienst aangesteld. Verder heeft eiseres terecht aangevoerd dat haar belang
tevens is gelegen in de mogelijkheid tot het eventueel vorderen van schadevergoeding.

Thans komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder
ten aanzien van de toelating tot de onderzoekschool een bevoegdheid toekomt.

Eiseres is van mening dat de voor toelating gestelde publicatie-eis discriminerend
uitwerkt voor haar als deeltijdwerker. Eiseres meent dat verweerder, in
zijn hoedanigheid van werkgever, haar dient te vrijwaren van discriminatie.
Eiseres heeft gewezen op de uit de CAO Universiteiten 1 april 1997 – 1
januari 1999 voortvloeiende verplichting tot goed werkgeverschap en de
CAO-bepalingen waaruit volgt dat de werkgever de eisen van bekwaamheid
vaststelt. Bij de reorganisatie van de FSW is voor de onderzoekskwaliteiten
die in functie van universitair docent vereist zijn verwezen naar de toelatingseisen
van de onderzoekschool ISED. Volgens eiseres is de publicatie-eis daarmee
een voor haar geldende functie-eis.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de bevoegdheid om een beslissing
te nemen ontbeert. In het bestreden besluit betoogt verweerder dat het
op grond van de overeenkomst tot instelling van het ISED tot de bevoegheid
van het ISED-bestuur behoort om de selectienormen voor de deelneming vast
te stellen. Ter zitting van 23 maart 1999 heeft verweerder voornamelijk
het standpunt ingenomen dat de bevoegheid tot toelating aan het faculteitsbestuur
toekomt. Verweerder zou, gelet op het feit dat het primaat van onderwijs
en onderzoek bij de faculteiten berust, in kwesties als de onderhavige
geen taak meer hebben. Wel meent verweerder een marginale toetsingsbevoegdheid
te hebben ten aanzien van besluiten van het faculteitsbestuur.

De rechtbank acht voor de beantwoording van de aan de orde zijnde vraag
de navolgende bepalingen van belang.

Op grond van artikel 1a van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
is het het bevoegd gezag niet toegestaan onderscheid te maken tussen mannen
en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden.

Sedert 1 november 1996 is van kracht artikel 125g, eerste lid, van de Ambtenarenwet
ingevolge hetwelk het bevoegd gezag geen onderscheid mag maken tussen ambtenaren
op grond van een verschil in arbeidsduur in de voorwaarden waaronder een
aanstelling wordt verleend, verlengd dan wel beëindigd, tenzij een dergelijk
onderscheid objectief gerechtvaardigd is.

Tot 19 maart 1997 gold ten aanzien van de bevoegdheid tot aanwijzing van
leden van een onderzoekinstituut de bepaling van artikel 9.49 van de Wet
op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Ingevolge dit
artikel bepaalt het faculteitsbestuur welke leden van het personeel in
het instituut werkzaam zijn, zulks onverminderd de bevoegdheden van het
college van bestuur, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de WHW.

Ingevolge artikel 4.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (WHW) bepaalt het instellingsbestuur het personeelsbeleid en
voert het het personeelsbeheer. Het neemt daarbij de bij of krachtens de
wet gegeven voorschriften alsmede de eisen van zorgvuldigheid in acht.

Ingevolge artikel 9.23 van de WHW zoals dit vanaf 19 maart 1997 geldt,
wordt een onderzoekschool tussen twee of meer universiteiten in overeenstemming
met de decanen van de betrokken faculteiten ingesteld bij gemeenschappelijke
regeling als bedoeld in artikel 8.1 van die wet. In laatstgenoemd artikel
is bepaald dat met het oog op de samenwerking tussen twee of meer instellingen
de besturen daarvan een gemeenschappelijke regeling kunnen sluiten, waarbij
verder is aangegeven welke onderwerpen in de regelingen (kunnen) worden
bepaald. Ingevolge artikel 9.24 van de WHW kan het college van bestuur
besluiten van de decaan wegens strijd met het recht of het algemeen belang
geheel of gedeeltelijk vernietigen of schorsen. In artikel 8, vierde lid,
van de Overeenkomst tot instelling van de interuniversitaire onderzoekschool
ISED is bepaald dat het bestuur van de ISED selectienormen vaststelt voor
de deelneming van de leden van de wetenschappelijke staf in de school.
Op voordracht van het bestuur van de ISED bepaalt het bestuur van de betreffende
faculteit welke leden van de wetenschappelijke staf van die faculteit deelnemen
in de school, met dien verstande dat in ieder geval tussen bestuur en faculteit
overeenstemming dient te bestaan over de stafleden die aan de school deelnemen.
Uit artikel 11 blijkt dat het bestuur van de ISED verantwoording schuldig
is aan de penvoerende faculteit, zijnde verweerders FSW.

De rechtbank oordeelt dat de bevoegdheid van het bestuur van de FSW ten
aanzien van de toelating van leden tot de onderzoekschool onverlet laat
dat verweerder er voor zorg dient te dragen dat een besluit niet in strijd
met dwingendrechtelijke bepalingen wordt genomen. Dit, op grond van verweerders
taak ingevolge artikel 4.2 van de WHW en op grond van zijn bevoegdheid,
gegeven in artikel 9.24 van de WHW. De rechtbank ziet in de omstandigheid
dat verweerder na de uitspraak van de CGB het ECOS om advies heeft gevraagd
en bij het ISED-bestuur een herbeoordeling van de aanvraag van eiseres
heeft bevorderd, een uitoefening van de bevoegdheid die verweerder in deze
heeft. In de brief van 3 september 1997 heeft verweerder, in tegenstelling
tot het door hem aangaande zijn bevoegdheid ingenomen standpunt, de publicatie-eis
als toelatingscriterium en de handelwijze van het faculteitsbestuur wel
getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder tot die toetsing
terecht overgegaan.

Verweerders ongegrondverklaring van bezwaar I, gericht tegen de fictieve
weigering van verweerder om te beslissen op het verzoek om toelating, kan
op grond van het vooroverwogene niet in stand blijven. Verweerder kwam
ten aanzien van het verzoek om toelating een bevoegdheid toe en hij had
het bezwaar gegrond moeten verklaren, nu er gelet op de datum van aanvraag
sprake was van een overschrijding van de wettelijke beslistermijnen. Het
beroep is in zoverre gegrond.

Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar II overweegt
de rechtbank het volgende. Verweerder heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk
verklaard op de grond dat de brief van 22 juli 1997 naar zijn mening niet
aangemerkt kan worden als een besluit, omdat er geen rechtsgevolgen aan
zijn verbonden. De rechtbank kan verweerder in zoverre volgen. Echter,
in verweerders brief van 3 september 1997 wordt wel een inhoudelijke beslissing
gegeven.

Ingevolge artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijkverklaring
van een prematuur bezwaar achterwege indien het besluit ten tijde van de
indiening: a. wel reeds tot stand was gekomen, of b. nog niet tot stand
was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds
het geval was.

Verweerder is, zo oordeelt de rechtbank, ten onrechte tot niet-ontvankelijkverklaring
overgegaan. Eiseres kon, gelet op de inmiddels verstreken termijn, redelijkerwijs
menen dat reeds een besluit tot stand was gekomen. Verweerder had het bezwaar
dan ook gericht moeten achten tegen zijn besluit van 3 september 1997.
Ook op dit punt is het beroep gegrond. Verweerder had, zo volgt uit voormelde
oordelen van de rechtbank, de bezwaren van eiseres inhoudelijk moeten behandelen.
Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit
dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verweerder
zijn inhoudelijk standpunt in het besluit van 3 september 1997 heeft gegeven
aanleiding om met toepassing van art. 8:72, vierde lid, van de Awb zelf
te voorzien in de zaak.

De partijen nog verdeeld houdende vraag is of de aangepaste publicatie-eis
van vijf wetenschappelijke publicaties in acht jaren zich verdraagt met
het verbod van discriminatie naar geslacht als bedoeld in artikel 1a van
de WGB en het verbod van discriminatie naar arbeidsduur als gegeven in
artikel 125g van de Ambtenarenwet. De rechtbank acht in dit verband van
belang hetgeen de CGB naar aanleiding van de aanvankelijk geldende publicatie-eis
van vijf publicaties in vijf jaren heeft overwogen. Volgens de CGB kan
verweerder wat betreft de kwantitatieve aspecten van de publicatie-eis
het nagestreefde doel van gewenst publicatiegedrag op andere wijze bereiken,
bijvoorbeeld door de termijn waarbinnen die publicaties moeten zijn verricht
aan te passen naar evenredigheid van de omvang van het dienstverband. Mogelijk
is, aldus de CGB, dat daarbij een bepaalde noodzakelijke ondergrens wat
betreft het aantal publicaties wordt aangehouden.

De rechtbank acht de beantwoording van de aan de orde zijnde vraag tweeledig,
namelijk de vraag of de eis van vijf publicaties redelijk kan worden geacht
en de vraag naar de redelijkheid van de periode waarin de publicaties moeten
zijn uitgebracht.

De eerste vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Zoals ook ter zitting
namens verweerder is uiteengezet, is de minimumeis van vijf publicaties
als hier bedoeld ingegeven door de werkzaamheden die het ISED-staflid verricht,
met name het begeleiden van promovendi die internationale publicaties moeten
verzorgen. Verweerder heeft aangegeven daarbij ook acht te hebben geslagen
op het feit dat zusteronderzoekscholen deze zelfde kwantitatieve eis stellen.
De rechtbank heeft geen grond voor het oordeel dat de bodemeis van vijf
publicaties in redelijkheid niet gesteld kan worden. Het ook aan deeltijdwerkers
stellen van deze eis is daarmee objectief gerechtvaardigd.

Ten aanzien van de vraag of voor deeltijdwerkers als eiseres een periode
van acht jaren voor het voldoen aan het vereiste mag worden gegund, overweegt
de rechtbank het volgende. Ter zitting is aangegeven dat de gemiddelde
productie van stafleden, ongeacht de omvang van hun aanstelling, 1,8 internationale
publicatie per jaar bedraagt. Verweerder vertaalt dit in een norm van 0,9
internationale publicatie per jaar voor een deeltijdwerker met 0,5 aanstelling,
zoals eiseres. Dit resulteert in 4,5 internationale publicaties in vijf
jaren, op grond waarvan verweerder heeft gemeend de termijn te moeten verlengen.
De rechtbank acht deze benaderingswijze onjuist noch onredelijk en komt
zodoende tot het oordeel dat de termijn van acht jaren niet onredelijk
kan worden geacht.

Op grond van het voorgaande kan het besluit van 3 september 1997 in stand
blijven. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de
rechtbank het bezwaar van eiseres tegen dat besluit alsnog ongegrond verklaren.

De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van
artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met
de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet
van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld
op ƒ 1.775. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen
ter nadere zitting, met een wegingsfactor voor de zaak van 1 (gemiddeld).

5. BESLISSING.

De Arrondissementsrechtbank ‘s-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

Verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar
van eiseres alsnog ongegrond;
veroordeelt verweerder in de kosten ad ƒ 1.775 onder aanwijzing van de
Universiteit Leiden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient
te vergoeden;
gelast dat dezelfde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht,
zijnde ƒ 210, vergoedt.

6. RECHTSMIDDEL.

Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 Awb kunnen
een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes
weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad
van Beroep.

Rechters

Mrs. Miedema, Dedel-Van Walbeek en Sentrop