Instantie: Centrale Raad van Beroep, 28 april 1999

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Op het aan appellante toegekende AOW-pensioen is een korting toegepast van
48%, veroorzaakt door het feit dat haar echtgenoot in de periode van 1
januari 1957 tot 25 juni 1983 gedurende drie tijdvakken niet ingevolge de AOW
verzekerd was. Appellante, huisvrouw en daarom niet behorend tot de
beroepsbevolking, bestrijdt dit met een beroep op artikel 26 IVBPR, artikel 1
Gw en het tot de algemene rechtsbeginselen behorende gelijkheidsbeginsel. In
navolging van HR 26 augustus 1998 (RSV 1999, 12), oordeelt de CRvB dat de
AOW-korting, voorzover berustend op het oordeel dat appellante niet verzekerd
is van 1 januari 1980 tot 25 juni 1983, niet in stand kan blijven.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 3 september 1996 heeft gedaagde, na bezwaar van appellante,
gehandhaafd zijn eerdere besluit van 17 januari 1994, waarbij aan appellante
met ingang van januari 1994 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene
Ouderdomswet (AOW) is toegekend ten bedrage van 52 % van het wettelijke
pensioen voor een gehuwde.
De Arrondissementsrechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 10 juli
1997 het beroep tegen het besluit van 3 september 1996 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft mr P.J.G. van Osta, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand,
gevorderd deze uitspraak en gedaagdes bestreden besluit te vernietigen.
Gedaagde heeft verweer gevoerd bij schrijven van 17 december 1997.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 maart 1999. Van
partijen is daar alleen gedaagde verschenen, vertegenwoordigd door mr J.
Roose, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.

II. Motivering

Op het aan appellante toegekende AOW-pensioen is een korting toegepast van 48
%, welke haar oorsprong vindt in het feit dat de echtgenoot van appellante
tijdens het huwelijk gedurende een drietal tijdvakken, gelegen in de periode
van 1 januari 1957 tot 25 juni 1983, niet ingevolge de AOW verzekerd is
geweest. Uit hoofde daarvan was appellante, op grond van het bepaalde in
artikel 2 van de opeenvolgende Koninklijke Besluiten ex (o.m.) artikel 6 AOW
betreffende de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden
ingevolge de volksverzekeringen, eveneens niet verzekerd.
In inmiddels constante rechtspraak (zie onder meer RSV 1994/125 en 126) heeft
de Raad geoordeeld dat een korting als de onderhavige en de daaraan ten
grondslag liggende uitsluiting van de verzekering niet in rechte aantastbaar
zijn, met dien verstande dat een korting voortvloeiend uit niet verzekerde
tijdvakken gelegen vóór 23 december 1984 vanaf die datium achterwege dient te
blijven ten aanzien van vrouwen die binnen de personele werkingssfeer van de
EG-richtlijn 79/7 (de ‘derde richtlijn’) vallen.
In zoverre deze rechtspraak vatbaar was voor beroep in cassatie heeft de Hoge
Raad geoordeeld dat de uitsluiting van de verzekering van de gehuwde vrouw op
de hier aan de orde zijnde grond niet aantastbaar is met een beroep op
artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (IVBPR), artikel 1 van de Grondwet of het tot de algemene
rechtsbeginselen behorende gelijkheidsbeginsel (zie RSV 1997/77). Uit die
rechtspraak kon worden afgeleid dat dit oordeel in ieder geval gold voor de
bedoelde uitsluiting van de verzekering tot augustus 1977.
In zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 1997/201 heeft deze Raad aangenomen dat
de door de Hoge Raad in zijn vermelde rechtspraak aanvaarde redelijke en
objectieve rechtvaardiging voor de uitsluiting van de verzekering van de
gehuwde vrouw mede gold voor het tijdvak van augustus 1977 tot 23 december
1984.
Namens appellante is dit laatste in het onderhavige geding bestreden.
Zoals ook namens gedaagde ter zitting van de Raad is betoogd moet, op grond
van het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 (RSV 1999/12), er thans
van worden uitgegaan dat de zojuist bedoelde zienswijze van deze Raad voor de
tijd vanaf 1 januari 1980 niet kan worden gehandhaafd. In dat arrest heeft de
Hoge Raad immers overwogen: ‘In zoverre het middel betoogt dat de Centrale
Raad ten onrechte de door de Hoge Raad gegeven objectieve en redelijke
rechtvaardiging mede van toepassing heeft geacht voor de periode van 1
augustus 1977 tot 23 december 1984, is het gegrond. Blijkens de geschiedenis
van de totstandkoming van de op 1 januari 1980 ingevoerde Wet van 20 december
1979, houdende nadere wijziging van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziektewet (invoering
gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen), Stb. 708, was de wetgever
van oordeel dat hij, gelet op de toen aanwezige maatschappelijke
verhoudingen, niet meer ervan mocht uitgaan dat het in vrijwel alle gevallen
de man was die de kostwinner was. Om die reden kan worden aangenomen dat met
ingang van 1 januari 1980 de grond aan de objectieve en redelijke
rechtvaardiging van de onderhavige uitsluiting is komen te ontvallen. Dit
brengt mee dat het bepaalde in artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 19
oktober 1979, Stb 557, met ingang van 1 januari 1980 niet meer aan R-A kan
worden tegengeworpen.’
Uit een en ander vloeit voort dat het bestreden besluit voorzover berustend
op het oordeel dat appellante van 1 januari 1980 tot 25 juni 1983 niet
ingevolge de AOW verzekerd is geweest niet in stand kan blijven. Derhalve
dient dat besluit in zoverre te worden vernietigd, evenals de aangevallen
uitspraak, waarbij het besluit in stand is gelaten.
Er zijn termen om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante,
welke worden begroot op ƒ 710 aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg
en een gelijk bedrag voor die kosten in hoger beroep. Tevens dient gedaagde
het door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht
van ƒ 50 respectievelijk ƒ 160 aan haar te vergoeden.

III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en gedaagdes besluit van 3 september 1996
in voege als hiervoor vermeld;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van ƒ
1.420 aan kosten van rechtsbijstand;
Bepaalt dat gedaagde de door appellante betaalde griffierechten tot een
bedrag van ƒ 210 aan haar vergoedt.

Noot

De CRvB heeft het de laatste tijd niet gemakkelijk. Deze
sociale-verzekeringsrechter gaf in het verleden veelal een terughoudende
uitleg aan zowel de inhoud van het (internationaal) gelijkheidsbeginsel, als
aan het tijdstip waarop dit van toepassing werd op de sociale zekerheid. Op
deze manier werd de Nederlandse regering behoorlijk uit de wind gehouden,
vooral waar het ging om de gebrekkige wetgevingsoperatie uit de jaren tachtig
waarbij gelijke rechten werden doorgevoerd gepaard aan grote bezuinigingen.
Inmiddels lijkt de CRvB echter aan alle kanten ingehaald te worden door
andere (rechts)colleges. In RN 1107 wordt gewezen op de recente uitspraak van
het Human Rights Committee, die diametraal staat op de gangbare
jurisprudentie van de CRvB. Bij de hier te bespreken uitspraak is de Hoge
Raad in het geding die in zijn arrest d.d. 26 augustus 1998 (RSV 1999, 12) de
staande CRvB-jurisprudentie inzake de AOW-korting niet deelt.

De zaak betreft andermaal de AOW-korting die wordt toegepast voor elk jaar
dat men niet verzekerd is geweest. Om tot de personenkring van de AOW te
behoren dient men onder andere ingezetene in Nederland te zijn. Ingeval van
langdurig verblijf in het buitenland, is men dus niet verzekerd voor de AOW.
De problematiek die hier centraal staat, betreft echter de gehuwde vrouw die
zelf wel ingezetene is geweest, maar wier echtgenoot vóór 1985 voor bepaalde
perioden in het buitenland verbleef. Omdat de gehuwde vrouw vóór 1985 geen
zelfstandig recht op AOW had, wordt de verzekeringsperiode voorzover gelegen
vóór 1985 afgemeten aan de verzekeringsperiode van haar echtgenoot.
In de zaak Verholen (RSV 1991, 227) oordeelde het HvJ EG dat de
genoemde situatie ‘doorwerking van discriminatie’ oplevert wat in strijd is
met de derde richtlijn (EG-richtlijn 79/9). Een bepaalde groep gehuwde
vrouwen, namelijk de huisvrouwen, kunnen echter geen beroep doen op
Verholen, omdat zij niet tot de beroepsbevolking behoren en
daarmee niet tot de personenkring van de derde richtlijn. Reeds begin jaren
negentig deed deze groep vrouwen daarom een beroep op artikel 26 IVBPR. In
zijn eerste uitspraak hierover herhaalt de CRvB, kort gezegd, dat voor wat
betreft de sociale zekerheid geen beroep op artikel 26 IVBPR mogelijk is voor
23 december 1984. Dat houdt vervolgens in dat voor het onderscheid in de AOW,
ontstaan door kortingen gerelateerd aan verzekeringstijdvakken gelegen vóór
23 december 1984, een objectieve rechtvaardiging bestaat. De CRvB ziet voorts
geen plaats voor toepassing van het principe van het verbod op doorwerking
van discriminatie, zoals toegepast in het EG-recht: ‘Een zo vergaande werking
als aan het beginsel van gelijke behandeling van man en vrouw is toegekend in
het (..) (communautair recht, AV), kan naar het oordeel van de Raad niet
geacht worden voort te vloeien uit de meer algemene normstelling inzake het
verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 26 IVBPR’ (CRvB 26
november, RSV 1994, 126). In zijn algemeenheid lijkt deze stellingname
overigens achterhaald te zijn door de recente uitspraak van het HRC (zie RN
1107).

Na de bovenstaande uitspraak uit 1993 zetten de rechtsontwikkelingen zich
voort. Aanleiding hiervoor is het HR-arrest van 1 december 1993 (RSV 1994,
127) waarin deze rechter oordeelt dat het gelijkheidsbeginsel reeds geruime
tijd voor de inwerkingtreding van artikel 1 Gw (17 februari 1983) behoorde
tot de ongeschreven beginselen van het Nederlandse recht. Met andere woorden,
de HR wijst hier op een ongeschreven gelijkheidsbeginsel waarop wellicht in
de tijd gezien eerder een beroep mogelijk is dan op grond van artikel 26
IVBPR. Daarop wordt het probleem van de AOW-korting met een beroep op dit
ongeschreven beginsel voorgelegd aan de HR, waarbij het in casu om
niet-verzekerde tijdvakken gaat die gelegen zijn vóór augustus 1977. De HR
oordeelt echter dat dit beroep op het ongeschreven gelijkheidsbeginsel faalt,
omdat voorzover het gaat om verzekeringstijdvakken gelegen vóór althans
augustus 1977, sprake is van een objectieve rechtvaardiging (HR 29 mei 1996,
Jurisprudentie Bestuursrecht 1996, 185). De AOW-korting is bedoeld om
cumulatie van pensioenopbouw in Nederland en het buitenland tegen te gaan,
waarbij ervan uit mocht worden gegaan dat dit (destijds) buitenlands
kostwinnerspensioen mede ten behoeve van de echtgenote strekte, aldus de HR.
Inmiddels is dus duidelijk dat kortingen gerelateerd aan tijdvakken gelegen
voor augustus 1977 niet aanvechtbaar zijn. Dat houdt echter nog de vraag open
of kortingen gerelateerd aan tijdvakken gelegen tussen augustus 1977 en 23
december 1984 (de datum die de CRvB aanhoudt) wellicht wel strijden met het
ongeschreven gelijkheidsbeginsel. Deze vraag wordt vervolgens aan de CRvB
voorgelegd. In 1997 oordeelt de Raad in zijn tweede uitspraak over de
AOW-korting, dat er onvoldoende reden is om aan te nemen dat de objectieve
rechtvaardiging voor het onderscheid haar werking niet over het gehele
tijdvak tot 23 december 1984 zou hebben behouden (CRvB 16 april 1997, RSV
1997, 201).
Maar ook hierbij blijft het niet, omdat inmiddels de weg naar de HR is
gevonden. De AOW-korting wordt opnieuw aan de HR voorgelegd met een beroep op
het ongeschreven gelijkheidsbeginsel, waarbij het in casu gaat om
niet-verzekerde tijdvakken tussen 1 januari 1980 en 25 juni 1983. Op 26
augustus 1998 oordeelt de HR dat vanaf 1 januari 1980 geen objectieve
rechtvaardiging voor het onderscheid meer bestaat, aangezien met de invoering
in 1980 van gelijke rechten in de AAW, WAO en Zw niet langer mag worden
aangenomen dat de man kostwinner is en zijn (buitenlands) pensioen derhalve
mede ten behoeve van zijn echtgenote strekt (RSV 1999, 12). De hier besproken
uitspraak betreft de derde AOW-uitspraak van de CRvB. De CRvB verlaat de lijn
die is ingenomen in de tweede uitspraak uit 1997 en brengt zijn zienswijze in
overeenstemming met het laatste arrest van de HR. Gehuwde vrouwen die niet
onder de derde richtlijn vallen, kunnen derhalve kortingen op de AOW ongedaan
maken indien deze gerelateerd zijn aan niet-verzekerde tijdvakken gelegen na
1 januari 1980.

Het ‘gepingpong’ tussen HR en CRvB maakt duidelijk dat het
gelijkheidsbeginsel, zowel qua inhoud als inwerkingtreding, nog steeds geen
rustig bezit is. Inmiddels heeft het er ook de schijn van dat het Human
Rights Committee wel degelijk een verbod op de doorwerking van discriminatie
begrepen acht onder artikel 26 IVBPR. Dit zou de rechtsdiscussie, ook na de
hier besproken uitspraak, weer open gooien. Op basis van dit principe valt
immers te betogen dat weliswaar kortingen over verzekeringsvakken voor 1
januari 1980 niet in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, maar dat de
doorwerking van dit onderscheid in pensioenuitkeringen nadat het
gelijkheidsbeginsel in de AOW is doorgevoerd, derhalve vanaf 1985, wel in
strijd is met artikel 26 IVBPR. Op deze wijze zou de inhoud van het
Verholen-arrest van het HvJ EG, maar dan langs de weg van artikel
26 IVBPR, zo mogelijk ook kunnen gaan gelden voor gehuwde vrouwen die niet
onder de derde richtlijn vallen.

Albertine Veldman

Rechters

Mrs. Haverkamp, Zwart en De Vries