Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 15 april 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Seksueel misbruik van geïntimeerde door haar vader, appellant, in de periode
december 1976 tot augustus 1980 en in het jaar 1986. Vader is
strafrechtelijke veroordeeld voor het misbruik gepleegd in 1986, maar niet
voor de periode 1976-1986. Hij stelt dat de vordering tot schadevergoeding
van appellante is verjaard. Het hof oordeelt dat de termijn van twintig jaar
van art. 3:310 op 11 november 1993 (de datum van dagvaarding) nog niet was
verstreken. Ook als de termijn van vijf jaar toegepast zou moeten worden, dan
is deze nog niet verstreken omdat ervan wordt uitgegaan dat de datum waarop
de vrouw aangifte heeft gedaan bij de politie (6 oktober 1992), geldt als
datum waarop zij met de schade bekend was. Bekrachtiging van het vonnis van
de rechtbank: ƒ 25.000 schadevergoeding.

Volledige tekst

1. De eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan
beroep en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 1 februari 1994, 29
november 1994, 10 oktober 1995 en 27 februari 1996 die zich bij de
processtukken bevinden.

2. Het geding in hoger beroep

Van het eindvonnis van 21 januari 1997 is B. tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft B. negen grieven aangevoerd en geconcludeerd
zoals in het petitum van de memorie van grieven nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft M. de grieven bestreden en geconcludeerd tot
verwerping van het beroep, met veroordeling van B. in de kosten van het
geding.
Door B. is vervolgens pleidooi gevraagd, waarvoor een datum is bepaald,
waarop van pleidooi is afgezien.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.

3. De grieven

De eerste acht grieven van B. richten zich tegen de overwegingen van de
rechtbank die in het bestreden vonnis onder 2. achtereenvolgens als tiende
tot en met vijftiende alinea zijn opgenomen; de negende grief richt tegen de
beslissing van de rechtbank. Aan de grieven doet B. een beroep op verjaring
voorafgaan.

4. De beoordeling
4.1 De grieven richten zich niet tegen de feiten zoals deze in het
tussenvonnis van 29 november 1994 onder 3.1 zijn vastgesteld, zodat het hof
ook in hoger beroep van deze feiten uitgaat.

4.2 Het beroep op verjaring dient verworpen te worden. Van toepassing is in
dit geval artikel 3:310 BW zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van de
wet van 7 juli 1994 (Stb. 529). M. heeft haar vordering gebaseerd op
onrechtmatig handelen in de periode december 1976 tot augustus 1980 en in het
jaar 1986. Afgezien van eventuele stuiting, was de twintigjaarstermijn van
deze bepaling op de dag van de inleidende dagvaarding, 11 november 1993, nog
niet verstreken. B. heeft dan ook kennelijk het oog op de vijfjaarstermijn
van deze bepaling, die een aanvang neemt op de dag volgend op die waarop de
benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon
bekend is geworden. De aansprakelijke persoon was bekend, zodat vastgesteld
dient te worden vanaf welke datum M. geacht kan worden bekend geweest te zijn
met de schade. Deze zelfde kwestie is aan de orde geweest in het arrest van
dit hof van 8 januari 1996 (NJ 1996/719). Onder verwijzing naar hetgeen het
hof in dat arrest onder 4.6 heeft overwogen, is het hof van oordeel dat ook
in het onderhavige geval de datum van de aangifte bij de politie kan gelden
als datum waarop de benadeelde met de schade bekend was. In dit geval is dat
6 oktober 1992; er is niets gesteld of gebleken dat zou pleiten voor het
hanteren van een eerdere aanvangsdatum van de verjaringstermijn. Dat betekent
dat ook de vijfjaarstermijn van artikel 3:310 BW nog niet was verstreken.

4.3 De eerste grief betreft de conclusies die de rechtbank aan het
deskundigenrapport verbindt en het verwerpen van het verweer van B. tegen dat
rapport.
Deze grief faalt. Uit het rapport blijkt het verband tussen de klachten die
bij M. zijn opgetreden en het seksueel misbruik door B.. Dit laatste is niet
het enige probleem waar M. mee te maken heeft (gehad), zoals ook uit het
rapport blijkt. Waar het evenwel om gaat, gezien ook de onbestreden
vraagstelling aan de deskundige, is dat voor de door deze vastgestelde
klachten geen andere oorzaken dan het seksueel misbruik zijn aangegeven,
terwijl het bij dit seksueel misbruik, gezien opnieuw de vraagstelling,
uitsluitend gaat om hetgeen B. M. heeft aangedaan. Het hof kan zich vinden in
de inhoud van het deskundigenbericht en in de conclusies die de rechtbank
daaraan heeft verbonden.

4.4 Grief II betreft het oordeel dat ‘het feit dat de omvang van de schade
als gevolg van het handelen van B. mede is bepaald door factoren, gelegen in
de persoonlijkheidsstructuur van M.’, een omstandigheid is die voor risico
van B. komt. Ook deze grief faalt, aangezien de rechtbank met deze overweging
terecht en op goede gronden tot uitdrukking heeft gebracht dat er hier geen
aanleiding is af te wijken van het in het algemeen gehanteerde uitgangspunt
dat predispositie van een benadeelde voor risico van de veroorzaker van de
schade komt.

4.5 Blijkens de toelichting op de derde en vierde grief stelt B. zich op het
standpunt dat de rechtbank meer heeft toegewezen dan M. heeft gevorderd
doordat de rechtbank de gestelde ontucht in de periode 1976-1980 niet bewezen
heeft geacht, terwijl dat wel mede ten grondslag aan de vordering heeft
gelegen en daarnaast problemen bij de ontwikkeling niet relevant geacht
hadden moeten worden. Het hof kan zich in dit standpunt niet vinden. B.
verliest uit het oog dat het niet gaat om de vaststelling van een
schadebedrag per incestueuze handeling, maar om de vaststelling van
onrechtmatig handelen, van aard en omvang van de geleden schade, van het
verband tussen het een en het ander en vervolgens om de bepaling van een
redelijke vergoeding van die schade. Gezien hetgeen in de loop van deze
procedure is komen vast te staan, is het door de rechtbank toegewezen bedrag
een redelijke schadevergoeding die niet uitgaat boven hetgeen M. heeft
gevorderd. Niet gezegd kan dus worden dat de rechtbank meer heeft toegewezen
dan gevorderd. Beide grieven falen derhalve.

4.6 Grief V betreft het feit dat de rechtbank in de omstandigheden van het
geval geen aanleiding heeft gezien tot matiging. De rechtbank heeft evenwel
terecht en op goede gronden aldus geoordeeld. Het hof sluit zich hierbij en
bij de hiervoor de rechtbank gegeven motivering aan, zodat ook deze grief
faalt.

4.7 Grief VI klaagt erover dat de rechtbank in de financiële omstandigheden
van B. geen aanleiding heeft gezien tot matiging en grief VII dat de
rechtbank geen betalingsregeling heeft vastgesteld. Ook deze grieven falen,
aangezien B. zijn stellingen op dit punt, ook in hoger beroep, onvoldoende
met concrete gegevens en bescheiden heeft onderbouwd. Het hof kan zich vinden
in hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.

4.8 Grief VIII betreft de proceskostenveroordeling. Waar B. in het ongelijk
is gesteld, ligt het voor de hand dat hij in de proceskosten wordt
veroordeeld. De grief faalt derhalve
Dat geldt ook voor de laatste grief die naast de andere grieven geen
zelfstandige betekenis heeft.

4.9 Nu alle grieven falen, dient het vonnis van 21 januari 1997 bekrachtigd
te worden met veroordeling van B., als de in het ongelijk gestelde partij, in
de kosten van het geding.

5. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Breda van 21 januari 1997
(rolnummer 8061/HA ZA 93-4982) waarvan beroep;

veroordeelt B. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze
uitspraak aan de zijde van M. begroot op de volgende bedragen die op grond
van artikel 57b van Rechtsvordering dienen te worden voldaan aan de griffier
van dit hof: ƒ 590 aan verschotten en ƒ 1.700 aan salaris procureur.

Rechters

Mrs Feith, De Groot-van Dijken en Meulenbroek