Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 15 april 1999

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Appellante is in de periode 1979-1983 seksueel misbruikt door haar vader.
Naar aanleiding van aangifte in 1986 is de vader strafrechtelijk veroordeeld.
In 1996 start
appellante een civiele procedure waarin zij vergoeding vordert van geleden
materiële en immateriële schade. De rechtbank wijst de verordening af omdat
deze is verjaard. Het hof bekrachtigt dit vonnis. Het beroep van appellante
op art. 3:310 lid 4 BW faalt omdat de vordering reeds was verjaard vóór
inwerkingtreding van artikel 3:310 lid 4 op 1 september 1994. Ook het betoog
van appellante dat zij in 1986 aangifte heeft gedaan onder druk van anderen
en dat zij zich toen nog niet bewust was van de geleden schade, zodat de
verjaringstermijn pas in 1996 is gaan lopen, faalt. Het hof oordeelt dat de
verjaringstermijn uiterlijk in 1990 is gaan lopen, zodat deze uiterlijk in
1995 was verjaard.

Volledige tekst

Het geding

Appellante is bij exploit van 11 oktober 1997 in hoger beroep gekomen van het
vonnis van 20 augustus 1997 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen tussen
partijen. Zij heeft bij memorie van grieven vijf grieven tegen dit vonnis
aangevoerd, die door geïntimeerde, hierna te noemen: B., bij memorie van
antwoord zijn bestreden.
Appellante heeft bij akte een productie in het geding gebracht waarop B. bij
akte heeft gereageerd. Laatstgenoemde aktes zijn alleen in het dossier van
appellante aanwezig.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in het kort om het volgende.
Appellante is de dochter van B. Zij heeft op 31 augustus 1986 aangifte gedaan
van incest, gepleegd door B. jegens haar in de periode van omstreeks 1979 tot
en met 1983. B. is bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank te
‘s-Gravenhage voor deze feiten veroordeeld voor zover het de periode 1
september 1981 tot en met 1 mei 1983 betreft.
Appellante is op 27 mei 1987 meerderjarig geworden. In 1989 heeft zij toen
zij studeerde, tegen B. een procedure gevoerd ter verkrijging van een
bijdrage in haar levensonderhoud.
Bij dagvaarding van 3 december 1996 is appellante de onderhavige procedure
begonnen, waarin zij vergoeding vraagt van de materiële en immateriële schade
die zij heeft geleden als gevolg van de door B. jegens haar gepleegde feiten.
De rechtbank heeft t bij het bestreden vonnis appellante in haar vordering
niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze was verjaard.

2. De grieven I en II bestrijden het oordeel van de rechtbank dat de
vordering verjaard is.
Appellante beroept zich in de toelichting op deze grieven op artikel 3:310
lid 4 BW. Dit artikel is op 1 september 1994 in werking getreden tegelijk
met de wijziging van het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn voor het
recht tot strafvervolging voor zedendelicten jegens minderjarigen, in die
zin, dat niet de datum van het delict maar de datum waarop het slachtoffer de
meerderjarigheid bereikt bepalend is voor het aanvangstijdstip van de
verjaringstermijn. De onderhavige vordering zou, aldus appellante, derhalve
niet vóór 27 mei 1999 (12 jaar na het bereiken van haar meerderjarigheid)
zijn verjaard.
Vóór 1 januari 1993 was het oude burgerlijk recht op de verjaring van de
civiele vordering van toepassing, krachtens welk recht de vordering 30 jaar
na het laatst gepleegde strafbare feit zou zijn verjaard.
Van 1 januari 1993 tot 1 september 1994 was artikel 3:310 lid 1 BW op de
onderhavige vordering van toepassing, op grond waarvan deze vordering 5 jaar
na het in die bepaling genoemde aanvangstijdstip verjaart. Volgens appellante
heeft de wetgever met de wet tot wijziging van de artikelen 75 en 245 van het
Wetboek van Strafrecht en artikel 310 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
bedoeld dit “gat” (het hof begrijpt dat hiermee is bedoeld de korte
verjaringstermijn van 5 jaar die voor dit soort vorderingen gold in de
periode van 1 januari 1993 tot 1 september 1994) te dichten door de nieuwe
wet ook van toepassing te verklaren op feiten die gepleegd zijn voor de datum
van inwerkingtreding van de wet.

3. Deze grieven falen.
Het overgangsrecht met betrekking tot bedoelde wetswijziging bepaalt
weliswaar dat de nieuwe regeling van toepassing is op strafbare feiten die
zijn gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, doch blijkens
de toelichting op dit artikel (tweede nota van wijzigingen) betreft dit
slechts:
“strafbare feiten die zijn gepleegd vóór dat tijdstip en waarvoor het recht
tot strafvordering op dat tijdstip volgens het oude recht nog niet door
verjaring is vervallen”.
In casu gaat het om strafbare feiten waarvoor het recht tot strafvervolging
is vervallen doordat de vervolging reeds heeft plaatsgevonden en waarvoor dus
een strafrechtelijke overgangsregeling niet nodig was. Op geen enkele wijze
blijkt – nog daargelaten of dat mogelijk zou zijn – dat met de
overgangsregeling is beoogd dat de civiele vordering met betrekking tot reeds
berechte strafbare feiten die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet
overeenkomstig het civiele recht reeds was verjaard, als het ware zou
herleven omdat voor die vordering de nieuwe langere verjaringstermijn zou
gelden.

4. Grief III richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de datum van
de aangifte dan wel van de procedure tot het verkrijgen van een bijdrage in
de kosten van levensonderhoud als startpunt voor de (civielrechtelijke)
verjaring dient te worden aangemerkt.
In de toelichting betoogt appellante dat zij aangifte heeft gedaan op
aandringen en onder druk van volwassenen en dat zij daartoe uit zichzelf niet
in staat was. Het feit, dat zij in 1989 tegen haar vader heeft geprocedeerd
betekent volgens haar nog niet dat zij zich op dat moment bewust was van de
schade veroorzaakt door de door B. jegens haar gepleegde feiten en van de
omvang daarvan. Zij stelt, dat zij zich pas op 26 januari 1996 tijdens een
ruzie tussen haar vader en haar toenmalige vriend realiseerde wat B. haar had
aangedaan.
Subsidiair stelt appellante dat wellicht de schade bekend kan zijn op een
tijdstip, dat is gelegen vóór de beëindiging van het verwerkingsproces, welk
proces kan voortduren gedurende een langere periode dan 5 jaar te rekenen
vanaf de dag van meerbedoelde bekendheid. Nu het onvermogen tot het nemen van
een weloverwogen beslissing over de vordering tot schadevergoeding inherent
is aan de schade die het gevolg is van het seksuele misbruik, is in een
voorkomend geval zeker niet op voorhand uit te sluiten dat het beroep van de
aansprakelijke op de (vijfjarige) verjaring van de vordering tot
schadevergoeding naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als
onaanvaardbaar van de hand moet worden gewezen.

5. De grief faalt.
Uit de memorie van toelichting op de hiervoor genoemde wet en het daarin
geciteerde deskundigerapport van A. Drayer (blz. 2) blijkt, dat de
problematiek bij minderjarige slachtoffers van zedendelicten er met name toe
leidt, dat soms pas na vele jaren aangifte wordt gedaan. Het feit dat
aangifte is gedaan, vormt dan ook naar het oordeel van het hof een sterke
aanwijzing, dat het verwerkingsproces is doorlopen.
Uit het feit, dat appellante aangifte heeft gedaan, haar leeftijd ten tijde
van de aangifte (17 jaar) het feit dat zij in 1989 tegen haar vader heeft
geprocedeerd en het feit dat zij – zoals zij ter comparitie van 20 augustus
1997 bij de rechtbank heeft verklaard – in 1989 in therapie is gegaan, leidt
het hof af, dat zij in elk geval in 1989 bekend was met de schade die zij in
deze procedure vordert. De verjaringstermijn is derhalve op zijn laatst op 1
januari 1990 begonnen. Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende
dagvaarding was de termijn van 5 jaar derhalve verstreken.

6. op grond van de sub 5 genoemde omstandigheden dient ook de subsidiaire
stelling te worden verworpen, nog daargelaten dat appellante niet met zoveel
woorden heeft gesteld dat deze algemeen geformuleerde stelling ook op haar
geval van toepassing zou zijn.

7. De grieven IV en V hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen
afzonderlijke bespreking.

8. Nu alle grieven falen zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd en zal
appellante als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger
beroep worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:

– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

– veroordeelt appellante in de kosten van de het hoger beroep tot aan deze
uitspraak aan de zijde van B. bepaald op ƒ 1670 aan verschotten en op ƒ 1700
aan salaris voor de procureur.

Rechtbank Den Haag, 20 augustus 1997, rolnummer 97.710

Rechtsoverwegingen
Eiseres vordert veroordeling van gedaagde tot betaling aan haar van ƒ 200.000
te vermeerderen met rente en kosten (waaronder beslagkosten). Zij stelt
daartoe dat zij door gedaagde – haar vader – gedurende haar minderjarigheid
seksueel is misbruikt, waardoor zij schade heeft geleden. Gedaagde bestrijdt
de vordering gemotiveerd en doet daarbij onder meer een beroep op verjaring.

2. Eiseres grondt haar vordering op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden
in de periode van 1978 tot en met 1983. Sedertdien zijn bijna dertien jaren
verstreken voordat eiseres jegens gedaagde voor de eerste maal aanspraak op
schadevergoeding heeft gemaakt. Op haar vordering is (ingevolge de
overgangsbepalingen bij de invoering van het nieuwe burgerlijke recht eerst
sedert op 1 januari 1993) toepasselijk artikel 3:310, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek. Dit artikel kent een verjaringstermijn van vijf jaar,
zodat de vordering van eiseres op 1 januari 1993 verjaard was.

3. Weliswaar kent de wet, juist voor situaties als die van eiseres, waarin
het voor de benadeelde vaak zeer moeilijk is om stappen te ondernemen jegens
degene die haar misbruikt heeft, in artikel 3:310 BW, vierde lid, een aparte,
langere verjaringstermijn, die in dit geval nog niet zou zijn verstreken.
Deze aparte bepaling was echter op 1 januari 1993 nog niet ingevoerd. De
invoering daarvan bij wet van 7 juli 1994 kon, gezien het bij die wet
behorende overgangsrecht, een voordien reeds verjaard vorderingsrecht niet
doen herleven.

Rechters

Mrs. In ’t Velt-Meijer, De Brauw en Dupain