Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 11 december 1998

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Verzoek tot vernietiging van de erkenning door het kind. De partner van de
moeder die destijds het kind heeft erkend is niet haar biologische vader. Ten
tijde van de indiening van het verzoek is verzoekster inmiddels 38 jaar oud
en is de termijn van art. 1:225 lid 4 BW ruimschoots verstreken.
De juridische vader schikt zich. Er heeft nooit een ouder-kind-relatie
bestaan tussen de juridische vader en het kind. Verzoekster heeft een
ernstige ziekte en wil mede voor haar dochter dat er een familieband ontstaat
tussen haar dochter en haar biologische vader.
Volgens het hof is er geen sprake van tegenstrijdige belangen en in navolging
van de Kroon-uitspraak EHRM oordeelt het hof dat in casu de wettelijke
termijn in strijd is met art. 8 lid 2 EVRM.

Volledige tekst

Het geding

Verzoekster is geboren op 2 mei 1959 te Paramaribo als natuurlijk kind van F,
hierna te noemen de moeder, en de biologische vader G.

Op 11 juli 1964 is verzoekster door P erkend en door het huwelijk van P en de
moeder op 23 december op 23 december 1964 gewettigd. Dit huwelijk is op 30
juni 1969 door echtscheiding ontbonden.

Bij beschikking van 5 maart 1977 is de geslachtsnaam van verzoekster
gewijzigd van P in F.

Op 5 september 1997 heeft verzoekster de rechtbank te ‘s-Gravenhage verzocht
de erkenning van verzoekster door P van 11 juli 1964 te vernietigen.

De rechtbank heeft bij beschikking van 13 maart 1998 het verzoek afgewezen.

Verzoekster is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de
bestreden beschikking te vernietigen en haar verzoek tot vernietiging van de
erkenning door P alsnog toe te wijzen.

Op 7 oktober 1998 is de zaak mondeling behandeld. P is, hoewel daartoe
behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De grieven strekken ertoe het geschil in volle omvang voor te leggen aan
het hof.

2. Als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en
door de wederpartij niet weersproken, is het volgende komen vast te staan:
– Verzoekster in hoger beroep is geboren op 2 mei 1959 te Paramaribo als
natuurlijk kind van F en de biologische vader G.
– Vervolgens heeft de moeder van verzoekster een relatie gekregen met P.
– Op 11 juli 1964 is verzoekster door P erkend en met nog drie andere
kinderen door het huwelijk van P en de moeder op 23 december 1964 gewettigd.
– Dit huwelijk is op 30 juni 1969 door echtscheiding ontbonden.
– Verzoekster heeft vanaf haar geboorte tot 1969 bij haar grootmoeder
moederszijde in Suriname gewoond, zij heeft geen deel uitgemaakt van het
gezin P. G heeft haar na haar geboorte regelmatig bij haar grootmoeder
opgezocht.
– In 1969 is zij met de grootmoeder naar Nederland gekomen.
– Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit. Op verzoek van verzoekster
is bij Koninklijk Besluit van 5 maart 1977 de geslachtsnaam P gewijzigd in F.
– Inmiddels heeft de verzoekster weer contact met G en wil zij de
familierechtelijke betrekkingen met hem voor zichzelf en voor haar dochter A
juridisch bevestigd zien.
– G heeft bij notariële akte, verleden op 7 augustus 1997, verzoekster erkend
onder de voorwaarde en tijdsbepaling dat de eerdere erkenning van verzoekster
door P is vernietigd.
– Blijkens deze notariële akte heeft de moeder van verzoekster toestemming
gegeven voor de erkenning van haar dochter door G.
– Verzoekster heeft reeds haar hele leven geweten dat P niet haar verwekker
was, maar is eerst begin jaren zeventig op de hoogte geraakt van de erkenning
door P.
– P is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep behoorlijk opgeroepen, maar
is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Telefonisch heeft hij de
griffier van het hof het volgende medegedeeld:”Ik heb de oproepen van het hof
ontvangen. De zaak is op een juiste manier met mij besproken. Laten ze doen
wat zij willen. Zij beslissen, ik schik mij”

3. Verzoekster heeft gesteld dat zij een dringend belang heeft bij
vernietiging van de erkenning door P en bevestiging van haar
familierechtelijke betrekkingen met G. Ter adstructie heeft zij aangevoerd
dat zij nooit een ouder/kindrelatie met P heeft kunnen opbouwen omdat zij
geen deel heeft uitgemaakt van zijn gezin en hij ook nooit geprobeerd heeft
met haar in contact te komen. Volgens de moeder van verzoekster heeft hij
haar regelmatig mishandeld en de andere kinderen verwaarloosd. Verzoekster
lijdt aan schildklierkanker; haar levensverwachting is onduidelijk. Zij wil
daarom graag dat haar familierechtelijke betrekkingen met G bevestigd worden,
zodat ook een familieband ontstaat tussen haar dochter A en G. Voor
verzoekster is het psychische last te leven met de wetenschap dat P nog
steeds haar juridische vader is.

4. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor een beroep op het in
deze zaak toepasselijke artikel 1:225 lid 4 BW (oud) is verlopen en voorts
dat, zo daar al beroep op mogelijk zou zijn, ook het bepaalde in artikel
1:205, lid 4 BW van de op 1 april 1998 in werking getreden Wet van 24
december 1997 tot herziening van het Afstammingsrecht – gezien het
tijdsverloop – verzoekster niet kan baten.

5. Een strikte toepassing van de bovenbedoelde termijnen leidt ertoe dat – in
het onderhavige geval – de erkenning niet meer kan worden vernietigd met als
gevolg dat geen familierechtelijke betrekkingen kunnen ontstaan tussen de
biologische vader G en verzoekster. Verzoekster heeft gesteld dat deze
beperking van haar recht om vernietiging van de erkenning door P te verzoeken
een ontoelaatbare inmenging oplevert in haar door artikel 8 lid 1 EVRM
beschermde privéleven.

6. Het hof is van oordeel dat het blijven voortbestaan van door erkenning
ontstane familierechtelijke betrekkingen tussen verzoekster en P moet worden
aangemerkt als een inmenging in het privéleven van verzoekster, indien blijkt
dat deze familierechtelijke betrekkingen niet in overeenstemming zijn met de
biologische realiteit en verzoekster zich daartegen verzet. Deze inmenging is
slechts toelaatbaar indien deze redelijkerwijs kan worden aangemerkt als in
een democratische samenleving noodzakelijk met het oog op de rechten of het
belang genoemd in het tweede lid van artikel 8 EVRM.
Uit het arrest van 27 oktober 1994 van het Europese Hof voor de Rechten van
de Mens (Serie A Mr. 297 NJ 1995, 248 Kroon) valt af te leiden dat dergelijke
juridische ficties ten gunsten van de biologische of maatschappelijke
realiteit moeten worden doorbroken, indien geen van de betrokkenen bij
handhaving van de betreffende juridische fictie enig te respecteren belang
heeft. Indien echter een afweging van de belangen van de direct betrokkenen
(verzoekster, de wettige vader, de moeder en de biologische vader) moet
worden gemaakt, komt de nationale autoriteiten een grote beoordelingsvrijheid
toe. Daarbij past de rechter terughoudendheid.

7. Gesteld noch gebleken is dat P een te respecteren belang heeft bij het
voortbestaan van zijn familierechtelijke betrekking met verzoekster. P heeft
te kennen gegeven dat hij zich niet verzet tegen het verlangen van
verzoekster de erkenning te vernietigen.

Naar het oordeel van het hof is er dan ook geen sprake van tegengestelde
belangen van de betrokkenen: verzoekster, G, de moeder van verzoekster en P,
terwijl vaststaat dat verzoekster, haar dochter A en G er belang bij hebben
dat de familierechtelijke betrekkingen tussen verzoekster en P worden
verbroken.

8. Het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien met het overwogene onder 2.
en 3., leidt tot de conclusie dat – onder de geschetste bijzondere
omstandigheden – het binden van het onderhavige verzoek aan de daarvoor
vastgestelde wettelijke termijn een ontoelaatbare inmenging, als bedoeld in
artikel 8 lid 2 EVRM, oplevert in het door het eerste lid van dit artikel
gewaarborgde privéleven van verzoekster. Het hof is van oordeel dat de
bescherming van het belang van de rechtszekerheid alleen, nu het blijven
voortbestaan van de familierechtelijke betrekkingen tussen verzoekster en P
niet overeenstemt met de biologische en maatschappelijke werkelijkheid en
bovendien in flagrante botsing komt zowel met de vastgestelde feiten als met
de wensen van de betrokkenen en zij hiermee ook niet gebaat zijn, de strikte
toepassing van de bovenbedoelde termijn niet kan rechtvaardigen.

9. Uit het voorgaande volgt dat de grieven doel treffen, zodat de bestreden
beschikking moet worden vernietigd en het inleidend verzoek van verzoekster
alsnog moet worden toegewezen.

Beslissing

Het Hof:

vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:

wijst het inleidende verzoek van verzoekster alsnog toe;

vernietigt de erkenning van 11 juli 1964, jegens verzoekster gedaan door P;

verzoekt de griffier niet eerder dan twee maanden na de dag van deze
beschikking een afschrift daarvan te zenden aan de ambtenaar van de
burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.

Rechters

M Wigleven, Hehemann, Zeven-Postma