Instantie: Rechtbank Amsterdam, 28 oktober 1998

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Bij tussenvonnis van 6 augustus 1997 heeft de rechtbank een
deskundigenonderzoek bevolen tot vaststelling van inkomensschade die eiseres
heeft ondervonden als gevolg van seksueel misbruik. Gedurende haar tiende tot
21e levensjaar is eiseres door haar oom misbruikt met onderbreking van twee
jaar, toen eiseres in het buitenland verbleef. Ondanks aangifte van eiseres
dat zij aldaar ook door haar stiefvader is misbruikt, bepaalt de rechtbank
dat gedaagde voor de gehele schade als gevolg van seksueel misbruik
aansprakelijk is.
De arbeidspsycholoog concludeert dat eiseres’ feitelijke opleiding en
intellectuele ontwikkeling, gezien haar IQ-score, bij haar potentieel zijn
achtergebleven. Vervolgens luidt de conclusie van de arbeidsdeskundige dat
eiseres als gevolg van het trauma belemmerd was (en is) een reguliere en
duurzame studie- en arbeidsprestatie te leveren. Om naar redelijkheid en
billijkheid de omvang van de schade te laten begroten, wordt een vergelijking
gemaakt tussen een hypothetisch carrière-verloop zonder trauma en een
hypothetisch carrière-verloop met trauma. De tot heden geleden
inkomensschade, berekend over de periode vanaf haar twintigste tot haar 29e
jaar, haar huidige leeftijd, bedraagt een netto loonverschil van ƒ 5.580 per
jaar. Omdat eiseres periodiek evenwel is aangewezen op een RWW-uitkering,
zoals dat ook nu het geval is, kan de inkomensachterstand echter oplopen tot
netto ƒ 10.134 per jaar. Hierdoor ligt de totale inkomensschade tussen de ƒ
50.220 en ƒ 91.206, door eiseres echter beperkt tot een vordering van ƒ
50.000. De rechtbank neemt de bevindingen en de conclusies van de deskundigen
over en wijst de vordering toe.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of
proceshandelingen:
– tussenvonnis van 6 augustus 1997,
– deskundigenbericht van drs. P. Groen van 12 november 1997,
– deskundigenbericht van ing. K.W.A. Schouten, r.ad. van 13 februari 1998,
– akte van W,
– akte van N.
Alleen W heeft stukken overgelegd voor vonnis.

Gronden van de beslissing

1. Bij voornoemd tussenvonnis heeft de rechtbank twee deskundigen benoemd en
aan hen de volgende vragen voorgelegd:
– aan de arbeidspsycholoog P.W.J. Groen:
Wat zijn de capaciteiten, kwaliteiten en ontwikkelingsmogelijkheden van W op
verstandelijk gebied (IQ)?

– aan de arbeidsdeskundige K.W.A. Schouten:
Kunt u aangeven of – en zo ja, in hoeverre- W, gelet op de diagnose vermeld
in de verklaring van het RIAGG van 20 juli 1995 en de daarin genoemde
gevolgen van het seksueel misbruik en gelet op het resultaat van het
onderzoek van de arbeidspsycholoog, is beperkt in haar mogelijkheden een
opleiding te volgen en te voltooien, alsmede haar verdiencapaciteit?

-en aan beide telkens:
Hebt u nog opmerkingen die voor de beslissing van de rechtbank van belang
kunnen zijn?

2. De conclusie van de arbeidspsycholoog Groen luidt dat W qua intellectuele
aanleg geacht moet worden op een MBO opleidings- en werkniveau te kunnen
functioneren en dat de tests duidelijk maken dat haar feitelijke opleiding en
intellectuele ontwikkeling bij haar potentieel zijn achtergebleven. Uit het
deskundigenbericht blijkt dat de gewogen IQ-scores van W 112 punten is.

3. De conclusie van de arbeidsdeskundige Schouten luidt, voor zover hier van
belang, als volgt:
– Gelet op de diagnose vermeld in de verklaring van het Riagg van 20 juli
1995, en de aanvulling daarop door mevrouw Biesta, alsmede op grond van de
bevindingen uit het arbeidspsychologisch onderzoek en het arbeidsdeskundig
onderzoek, kan worden gesteld dat betrokkene als gevolg van het trauma
belemmerd was en is een reguliere en duurzame studie- en arbeidsprestatie te
leveren en dat derhalve haar carrière niet het niveau bereikte dat op grond
van haar intellectuele aanleg was te verwachten.

Of betrokkene in de toekomst wel in staat zal zijn een studie te voltooien
en/of duurzaam aan het arbeidsproces deel te nemen, is dubieus. Ze zal zich
open moeten stellen voor adequate begeleiding. De kans dat betrokkene in
staat zal zijn de achterstand nog volledig in te lopen die zij met betrekking
tot studie en carrière opliep is onzeker.

– De achterstand die betrokkene thans heeft met betrekking tot haar
verdiencapaciteit schat ik op ƒ 5.580 netto per jaar in de situatie dat zij
werkt en op ƒ 10.134 tot ƒ 14.889 netto per jaar in de situatie dat ze een
RWW-uitkering geniet. Hierbij werd nog geen rekening gehouden met
pensioenschade.

Aan deze conclusie liggen blijkens het deskundigenbericht -voor zover hier
van belang- de volgende overwegingen ten grondslag:
gesteld mag worden dat het verzoek van de rechtbank een moeilijke opgaaf is
en dat geen eenduidig antwoord verwacht mag worden, en wel om verschillende
redenen:

– De diagnose en de aangegeven gevolgen van het sexueel misbruik bieden geen
‘maat’ voor het bepalen van de achterstand die betrokkene als gevolg van het
trauma opliep in haar vermogen om een reguliere studie- of arbeidsprestatie
te leveren. Het verklaart wel het mechanisme achter de recidive mislukkingen
van betrokkene in haar opleiding en arbeidsleven.

– Het misbruik vond plaats vanaf jonge leeftijd tot aan haar volwassenheid.
Het is derhalve niet met zekerheid te stellen hoe betrokkene zich zou hebben
ontwikkeld zonder het trauma.

– Er is nog geen sprake van een medische eindsituatie. Gezien de prognose ten
aanzien van de duur van de behandeling, enige jaren, en het feit dat de
behandeling binnen één jaar werd afgebroken, en gezien de toestand van
betrokkene zoals die door Groen en mij werd aangenomen, is het niet
aannemelijk dat inmiddels sprake is van een psychisch herstel.

– Het is niet evident in hoeverre sprake zal zijn van blijvende
arbeidsongeschiktheid en/of recidive perioden van arbeidsongeschiktheid.
Daarmee is ook geen goede voorspelling te doen of betrokkene in staat zal
zijn de condities om met succes een inhaalslag te plegen.

Om toch enig inzicht te krijgen in de schade, en eventueel naar redelijkheid
en billijkheid de omvang hiervan te kunnen laten begroten, wordt hierna een
hypothetisch carrièreverloop geschetst, zonder trauma, zoals dat voor
betrokkene van toepassing had kunnen zijn, wanneer zij op haar twintigste in
het bezit was gekomen van een MBO-diploma “Mode en Textiel” en vervolgens als
verkoopster aan het werk was gegaan in het grootwinkelbedrijf. Met de keuze
voor het grootwinkelbedrijf wordt vermeden dat discussie ontstaat over de
hypothetische verdiencapaciteit. Immers, de functie van verkoopster in het
grootwinkelbedrijf betreft duizenden arbeidsplaatsen waarbij sprake is van
een redelijk voorspelbaar carrièreverloop en een beloning conform een CAO.

Vervolgens wordt, eveneens hypothetisch, een carrière geschetst met trauma.
Hierbij kan rekening worden gehouden met de genoten scholing en het tot nu
tot bekende arbeidsverleden van betrokkene. Voor de eenvoud wordt aangenomen
dat betrokkene, behoudens perioden van ziekte, na het verlaten van de school
geschikt en beschikbaar was en is voor passende gangbare arbeid.

Beide situaties kunnen daarna vergeleken worden, waarmee een indruk ontstaat
van de achterstand die betrokkene als gevolg van het trauma opliep.

Zonder trauma:
Betrokkene zou met een MBO-diploma in het grootwinkelbedrijf de volgende
carrière hebben kunnen maken:
– Aanstelling als aankomend verkoopster; CAO-functiegroep 1.
– Na interne opleiding van 1/2 jaar zou betrokkene verkoopster zijn;
functiegroep 2.
– Na ½ jaar werk als verkoopster zou bevordering volgen tot le medewerkster
(zelfstandig verkoopster); functiegroep 3.
– Indien betrokkene beschikt over leidinggevende capaciteiten, hiervoor
kunnen geen concrete aanwijzingen worden gevonden terwijl het tegendeel
evenmin gebleken is, zou ze na 1 jaar opgeleid worden tot ‘floormanager’;
functiegroep 4. Ongeveer 50% van de verkoopsters bereikt de functie van
floormanager.

Met trauma:
Betrokkene is geschoold op LBO-niveau en werkte bij verschillende werkgevers,
afgewisseld met perioden waarin zij geen werk had. Aangenomen wordt dat
betrokkene na het verlaten van de school een verdiencapaciteit had op het
niveau van het wettelijk minimumloon.

Na de verdiensten die bij de beide carrières horen in een schema te hebben
weergegeven waarbij is uitgegaan van de bruto lonen per maand
(respectievelijk CAO-loon en wettelijk minimum (jeugd-)loon) zoals van
toepassing per 1 juli 1997, en lopend van het twintigste tot het dertigste
levensjaar, komt de deskundige tot de volgende bevindingen:

Het netto loonverschil, de achterstand in verdiencapaciteit, bedraagt ƒ 5.580
per jaar. Periodiek blijkt betrokkene evenwel aangewezen op een RWW-
uitkering, zoals dat ook nu het geval is. De inkomensachterstand kan daarmee
oplopen tot netto ƒ 10.134 per jaar bij een normuitkering met maximale
toeslag en tot ƒ 14.889 bij een normuitkering zonder toeslag. In bovenstaande
beschouwing is geen rekening gehouden met het feit dat het grootwinkelbedrijf
een pensioenregeling kent.

W onderschrijft de conclusies van de deskundigen en stelt zich op het
standpunt dat de vordering tot vergoeding van schade wegens verlies aan
arbeidsvermogen, die zij heeft beperkt tot ƒ 50.000 voor toewijzing in
aanmerking komt, nu S haar inkomensschade begroot op een bedrag tussen de ƒ
5.580 en ƒ 10.134 netto per jaar. Het hogere bedrag van ƒ 14.899 netto komt
in de situatie van W niet in aanmerking. Met S kan worden uitgegaan van het
verwerven van inkomsten vanaf haar twintigste levensjaar. W is thans 29 jaar
oud, zodat de tot heden geleden inkomensschade tussen de ƒ 50.220 en ƒ 91.206
netto ligt, aldus W.

5. De op- en aanmerking van N op de beide deskundigenberichten worden
hieronder nader besproken.

6. De arbeidspsycholoog Groen is slechts gevraagd om een
capaciteitenonderzoek te verrichten opdat de arbeidsdeskundige mede aan de
hand daarvan zijn onderzoek zou kunnen doen. Gelet op de vraagstelling
behoeft deskundige Groen niet in te gaan op de vraag of W beperkt was in haar
mogelijkheden een opleiding te volgen en te voltooien als gevolg van het
seksueel misbruik door N.

7. In reactie op het deskundigenbericht van arbeidsdeskundige Schouten vraagt
N zich af of wel specifiek over gevolgen kan worden gesproken, als volgens de
deskundige geen maat aangegeven kan worden. Verder merkt Ng op dat Schouten
voetstoots heeft aangenomen dat het misbruik vanaf jonge leeftijd heeft
plaatsgevonden zonder acht te slaan op de verklaringen van N en de
bewezenverklaring in de strafzaak. W was 15/16 jaar toen het misbruik door N
begon en de stiefvader van W heeft voorafgaand aan de periode van het
strafrechtelijk bewezen misbruik door N getracht haar te misbruiken. De
deskundige constateert dat nog geen sprake is van een medische eindsituatie.
Bij psychisch herstel dient echter ook de eigen inzet van W te worden
betrokken. Dat zij niet wenst te wachten op groepstherapie kan N niet worden
tegengeworpen. Zij heeft haar herstel zelf in de hand. Nu uit het
deskundigenbericht
blijkt dat de GSD W niet heeft verwezen naar een medisch adviseur om haar
arbeidsongeschiktheid te bepalen moet het ervoor worden gehouden dat zij
arbeidsgeschikt is. Nu volgens Schouten geen maat te bepalen is, valt de
recidive evenmin te bepalen. Bij de schets van het hypothetisch
carrièreverloop vergeet Schouten in aanmerking te nemen dat W zou kunnen
trouwen of een geregistreerd partnerschap zou kunnen aangaan, in welk verband
zij zou kunnen besluiten geheel of gedeeltelijk te stoppen met werken. Voorts
is buiten beschouwing gelaten de werkdruk, het omgaan met collega’s,
werkomstandigheden, zoals late sluitingstijden, zondagsopening etc. Evenmin
is rekening gehouden met de structureel slechte omzet in de kledingbranche.
Schouten gaat er voorts van uit dat W geen studie kan oppakken, terwijl zij
na 1995 een typecursus en een basiscursus computergebruik heeft gevolgd. N
meent dat de uitgebrachte deskundigenrapportage, wegens de vele open einden,
niet kan leiden tot het vaststellen van een bepaalde schade terzake van de
mogelijkheden tot het voltooien van een opleiding en van de verdiencapaciteit
van W.

8. Ten aanzien van het betoog van N omtrent de aanvang van het sexueel
misbruik door hem en het eventueel door de stiefvader gepleegd sexueel
misbruik verwijst de rechtbank naar rechtsoverwegingen 4, 5 en 7 van het
tussenvonnis van 6 augustus 1997. In het licht daarvan heeft de deskundige
Schouten bij zijn onderzoek in dit opzicht geen relevante feiten buiten
beschouwing gelaten.

9. Vast staat dat W in ieder geval vanaf haar tiende/elfde jaar tot omstreeks
haar eenentwintigste jaar – met een onderbreking van ongeveer twee jaar –
sexueel is misbruikt door N. De vraag of W ten gevolge hiervan schade heeft
geleden door verlies van inkomsten uit arbeid moet worden beantwoord door
vergelijking van haar feitelijke inkomenssituatie (mèt trauma ten gevolge van
sexueel misbruik) met de hypothetische situatie zonder dat trauma. Nog
daargelaten dat in het rapport van Schouten niet staat dat er geen maat te
bepalen valt, zoals N betoogt, heeft te gelden dat N als pleger van het
sexueel misbruik degene is die aan W de mogelijkheid heeft ontnomen om
zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in de situatie zonder trauma zou
zijn geschied. In deze procedure gaat het dan ook om de redelijke
verwachtingen omtrent de verdiencapaciteiten van W in de hypothetische
situatie afgezet tegen de feitelijke situatie.

10. Schouten heeft een vergelijking gemaakt tussen de hypothetische
verdiencapaciteit van W mèt en zonder trauma en daarop zijn conclusies
gebaseerd. Zoals hij in zijn bericht heeft aangegeven heeft hij voor de
situatie zonder trauma gekozen voor een hypothetisch carrièreverloop van een
verkoopster in het grootwinkelbedrijf, waarbij sprake is van een redelijk
voorspelbaar verloop van de carrière en beloning overeenkomstig een CAO.
Tegen deze achtergrond zijn de opmerkingen van N over de slechte omzet in de
kledingbranche niet relevant. Dat werkdruk, het omgaan met collega’s en
overige werkomstandigheden door Schouten buiten beschouwing zijn gelaten is
inherent aan de noodzaak om van een hypothetische situatie uit te gaan en
valt niet te voorkomen. Schouten is bij de vergelijking uitgegaan van de
arbeidsgeschiktheid van W, zoals door N wordt verlangd.

N heeft niet bestreden de feitelijke juistheid van de door S hypothetisch
geschetste verdiencapaciteiten van W mèt trauma, te weten het minimum
(jeugd)loon vanaf haar twintigste tot heden en evenmin dat zij in perioden
van ziekte en werkloosheid was aangewezen op een uitkering. Onbetwist is dat
W vanaf haar twintigste levensjaar vaker niet dan wel heeft gewerkt, waarvan
blijkens de rapportage van Schouten de verklaring is gelegen in het seksueel
misbruik.
Aldus bestaat in het licht van de gemaximeerde vordering van W op grond van
het rapport van Schouten voldoende inzicht in de feitelijke verdiencapaciteit
van W tot heden, met als minimum een RWW-uitkering met toeslagen en als
maximum het minimumloon.

12. De conclusie van Schouten luidt dat kan worden uitgegaan van een
inkomensverlies van ƒ 5.580 netto per jaar bij vergelijking van het CAO-loon
in de hypothetische situatie met het minimum (jeugd-)loon dat W verdiend zou
hebben wanneer zij vanaf haar twintigste levensjaar zou hebben gewerkt en dat
haar inkomensachterstand in geval van een RWW-uitkering met maximale toeslag
ƒ 10.134 netto per jaar bedraagt.

13. W heeft haar vordering beperkt tot ƒ 50.000. Zij is thans 29 jaar oud.
Aan de hand van voornoemde cijfers, die N op zichzelf niet heeft bestreden en
die mede zijn gebaseerd op redelijke verwachtingen omtrent de hypothetische
verdiencapaciteiten van W in de situatie zonder trauma, stelt de rechtbank
schattenderwijs vast dat de door W tot heden geleden inkomensschade tenminste
het gevorderde bedrag omvat. Daarom hoeft niet nader te worden ingegaan op de
opmerkingen van N die de toekomst betreffen, zoals de vraag of rekening moet
worden gehouden met de mogelijkheid dat W in verband met relatie- of
gezinsvorming kan besluiten te stoppen met werken, wanneer van een medische
eindsituatie sprake zal zijn of W zich nog verder zal kunnen scholen.

14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de op- en aanmerkingen van N op
de uitgebrachte deskundigenberichten binnen het kader van de gemaximeerde
vordering geen afbreuk doen aan de bevindingen en de conclusies van de
deskundigen.

15. Tot slot van zijn betoog heeft N nog aangevoerd dat Schouten het
concept-rapport niet naar het juiste adres van (de procureur van) N heeft
verzonden en dat hij -N- niet meer in de gelegenheid gesteld kon worden tot
het doen van verzoeken en het stellen van vragen omdat het rapport reeds naar
de rechtbank was verzonden.

16. N heeft in dit verband niet gesteld dat hij andere op- en aanmerkingen op
het rapport van Schouten heeft dan hiervoor zijn besproken. Hij heeft niet
aangegeven dat hij -indien daartoe in de gelegenheid gesteld- van de
mogelijkheid tot het doen van verzoeken en het stellen van vragen aan de
deskundige gebruik zou maken. Hij heeft aan zijn betoog ook niet het verzoek
verbonden om alsnog aan de deskundige verzoeken te mogen doen en vragen te
mogen stellen, noch aan zijn betoog de conclusie verbonden dat de rechtbank
het rapport van Schouten buiten beschouwing moet laten.
De rechtbank kan bij gebreke van onderbouwing van het betoog van N niet
nagaan of Schouten het rapport inderdaad naar een onjuist adres heeft
verzonden. Maar ook ervan uitgaande dat N door Schouten niet behoorlijk in de
gelegenheid is gesteld om vragen te stellen en verzoeken te doen, dan nog
wordt geoordeeld dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, N door deze
omissie niet in zijn belangen is geschaad waardoor het rapport buiten
beschouwing zou moeten worden gelaten, of een eindoordeel nog langer zou
moeten worden uitgesteld om de omissie te herstellen. Hierbij wordt in
aanmerking genomen de aard van de aan Schouten gestelde vraag, de maatstaf
die hij heeft aangelegd en die op zichzelf door N niet is bestreden en het
feit dat N in deze procedure uitgebreid feitelijk commentaar heeft geleverd
op het rapport, welk commentaar in het kader van de gemaximeerde vordering op
geen enkel punt leidt tot aantasting van de bevindingen en conclusies van
Schouten. Het onder 15. verwoorde verweer heeft dus geen gevolgen.

17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen neemt de rechtbank de bevindingen
en de conclusies van de deskundigen over en maakt ze tot de hare. Zoals
hiervoor reeds aangegeven wordt de tot heden door W geleden schade ten
gevolge van het sexueel misbruik door N geschat op tenminste ƒ 50.000, zodat
de vordering toewijsbaar is.

18. N wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij belast met de
kosten van het geding, waaronder die van de deskundigen.

Beslissing

De rechtbank:

– veroordeelt N tot betaling aan W van ƒ 50.000 (vijftigduizend gulden),
vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 1995 tot aan de
voldoening;

– stelt de kosten van de deskundigen vast op ƒ 3.765;

– veroordeelt N in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van W begroot op ƒ 6.588,45;
waarvan te betalen aan W:
ƒ 180 voor de bij haar gevallen kosten aan vastrecht;
en aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 1.720 aan overig vastrecht;
ƒ 2.750 aan salaris procureur;
ƒ 55,95 aan exploitkosten;
ƒ 1.882,50 aan kosten van de deskundigen;

– verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

– wijst het meer of anders gevorderde af.
(…)

Noot

Verlies aan verdiencapaciteit moet geheel worden vergoed bij seksueel
geweld-zaken

Het toekennen van schadevergoedingen bij seksueel geweld heeft een snelle
ontwikkeling doorgemaakt. Werd in het begin van de jaren tachtig slechts een
voorschot op de immateriële schade bij kort geding gevraagd van ƒ 5.000.-,
thans worden er aanzienlijke bedragen gevonnist.
De keuze voor het kort geding werd destijds vooral bepaald door de gedachte
dat getraumatiseerde slachtoffers geen lange procedures aan zouden kunnen.
Daar zat vaak een kern van waarheid in, doch de schade bij een slachtoffer
van seksueel geweld is aanzienlijk groter dan die ƒ 5.000.
Inmiddels zijn advokaten en rechters ervan doordrongen dat er in ieder geval
een bodemprocedure moet komen als er verlies aan verdiencapaciteit is. Deze
schade bedraagt vaak een veelvoud van de immateriële schade.
De jurisprudentie beziende, is er de volgende lijn.

I. Gooise hulpverlener

Een van de eerste zaken was gericht tegen een Gooise hulpverlener en de
instelling waar deze man werkte; de Stichting Jeugd en Gezin. Het meisje werd
in huis genomen door een hulpverlener van de Stichting, waardoor hij haar
pleegvader werd. Vervolgens misbruikte hij haar. De verantwoordelijke
gezinsvoogdes was zijn directe collega.
De gezinsvoogdes geloofde het meisje niet en stuurde haar naar Zetten, waar
zij wegliep. Zo zat het meisje vanaf haar zestiende met verpleeggeld van de
kinderrechter, later Abw, op kamers.
Zij had een IQ, voldoende voor de universiteit. Maar van een fatsoenlijke
middelbare school-opleiding en studeren was niets gekomen. Op haar 24e
besloot ze de zaak aan te pakken. De dader bekende en Rechtbank Zwolle
veroordeelde de hulpverlener/dader tot vergoeding van ƒ 15.000 immateriële
schade en ƒ 50.000 vanwege de achterstand in haar opleiding.
Daar bleef het niet bij, want betrokkene wilde ook de Stichting aanpakken.
Het moment daarvoor brak aan toen zij wilde gaan studeren op HBO-niveau. De
President van de Amsterdamse Rechtbank veroordeelde de Stichting tot twee
keer toe tot betaling van een jaar studiekosten en de kosten van
levensonderhoud. Toen het derde studiejaar aanbrak was de Stichting bereid
tot een deal. In totaal ontving betrokkene ƒ 204.650, nl. ƒ 65.000 van de
dader en ƒ 139.650 van de verantwoordelijke instelling als volgt:

vergoedingen
immateriële vergoedingen ƒ 25.000
verlies verdiencapaciteit ƒ 179.650

Zie: Nemesis 1995, 459, inzake een drietal vonnissen met als einde een akte
van dading.

II. Leeuwarden

De tweede belangrijke zaak betreft de Leeuwardense zaak, waar betrokkene ca.
ƒ 1.000.000.- ontving voor verlies aan verdiencapaciteit en immateriële
schadevergoeding. Het betrof een man die in zijn jeugd ernstig misbruikt was
door zijn stiefvader. Belangrijk in het voortraject was een bundeling van
expertises; de behandelend advokaat liet zich uitgebreid informeren over de
Gooise Zaak en is een ervaren letselschade-advokaat.

De zaak werd volledig als een letselschadezaak opgebouwd.
De feiten werden vastgesteld, de aansprakelijkheid werd vastgesteld, aan een
klinisch psycholoog en een psychiater werd gevraagd of er een causaal verband
bestond tussen het seksueel misbruik en maatschappelijk disfunctioneren. Men
antwoordde bevestigend. Vervolgens werd aan een arbeidsdeskundige gevraagd
welke schade betrokkene heeft geleden en nog zou gaan lijden, waaronder de
verdiencapaciteit. De arbeidsdeskundige antwoordde dat hij geen reële kansen
op de arbeidsmarkt zag. Het gevolg hiervan was dat het verlies aan
verdiencapaciteit tussen het 23e en 65e levensjaar werd berekend.

Het verlies aan verdiencapaciteit, berekend over 42 jaar, leverde een zeer
hoog bedrag op: de jongen werd in feite arbeidsongeschikt verklaard vanaf
zijn jeugd tot aan zijn 65e. En daarmee viel tot nu het hoogste bedrag in een
seksueel geweld-zaak terzake van de materiële schade.

Vergoedingen
immateriële vergoeding ƒ 35.000
verlies verdiencapaciteit ƒ 996.890

Zie: Rechtbank Leeuwarden, 2 juli 1997, Nemesis 1997, 786

III. Rb Den Bosch, 4 april 1997, H. 93/2526, RN 1999, 1021.

Dit vonnis betrof het vierde vonnis in deze zaak en behandelde nog
uitsluitend de inkomensschade. De Rechtbank kwam tot de conclusie dat er twee
jaar studievertraging – op MBO-niveau i.p.v. HBO-niveau – diende te worden
toegerekend aan de verkrachting en de gevolgen daarvan.
Het inkomen werd, zónder inschakeling van deskundigen, over de periode 1993 –
2000 berekend door eenvoudigweg een vergelijking te maken ‘met en zonder
verkrachting’. De schade bedroeg ƒ 33.600 en werd afgerond, vanwege eerdere
betalingen en de draagkracht van de dader, naar ƒ 25.000.

Vergoedingen
immateriële vergoeding onbekend
verlies verdiencapaciteit ƒ 25.000

IV. Rb Zutphen, 24 april 1997, 862 HAZA 95/160, RN1999, 1022.

Dit vonnis betreft een minderjarige die werd verkracht vanaf haar elfde tot
veertiende jaar door een zestigjarige huisvriend van haar moeder.

Uit het psychodiagnostisch onderzoek bleek dat zij een gemiddeld IQ heeft en
dat MAVO haalbaar moest zijn. Haar prestaties werden echter gedrukt door de
emotionele problematiek, waardoor zij was overgestapt naar het KMBO.
De Rechtbank achtte de schoolproblemen bewezen door de discrepantie tussen
het IQ en de te lage scores op de schoolrapporten en rekende de opgedane
schoolachterstand geheel toe aan de hele keten van gebeurtenissen, zijnde de
periode van misbruik, het doen van aangifte en het strafrechtelijk onderzoek.
Gesteld was dat betrokkene in de normale situatie drie jaar eerder aan het
werk had kunnen gaan en tenminste het minimum jeugdloon had kunnen verdienen.
De Rechtbank rekende vervolgens het toepasselijke bruto minimumloon over drie
jaar toe, en schatte dit op netto ƒ 36.500.
Opmerkelijk is dat de rechter terzake van materiële kosten zoals school en
boekengeld, ziektekosten en kosten van rechtsbijstand een onderscheid maakt
tussen ‘kosten behorende tot de opvoeding’ en andere kosten.
Van school- en boekengeld alsmede ziektekosten wordt gesteld dat dit ‘kosten
behorende tot de opvoeding’ zijn, dat deze ten laste komen van de ouders en
dus niet geclaimd konden worden. Voor rechtskundige bijstand ligt dit anders,
deze kosten konden wel, hoewel destijds door de ouders betaald, aan het
slachtoffer worden voldaan. Dit blijkt ook te gelden voor de kosten van de
strafprocedure.

Vergoedingen
immateriële vergoedingen ƒ 25.000
verlies verdiencapaciteit ƒ 36.500

V. Rb Amsterdam, 24 september 97, H 94.0616, RN 1999, 1023.

Dit betrof een geval van seksueel misbruik door een groepsleider in een
opvanghuis. Het meisje was destijds zestien – twintig jaar.

Immaterieel ging hier ƒ 40.000 over tafel – een hulpverlener wordt seksueel
misbruik zwaar aangerekend. Terzake van de inkomensschade stelde de rechtbank
vast dat deze er is vanwege het seksueel misbruik, de psychische nasleep en
de daaraan gerelateerde arbeidsongeschiktheid. De omvang daarvan acht de
rechtbank nog niet vast te stellen. De rechtbank wees daarom vordering, ‘op
te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet’, eenvoudigweg onverkort
toe. Hiermee stond vast dat de hulpverlener alle inkomensschade dient te
vergoeden, welke nader dient te worden vastgesteld in het tweede deel van de
procedure, de zogenaamde ‘schadestaatprocedure’.

VI. Rb Amsterdam, 28 oktober 1998, H. 95.3235, RN 1999, 1024.

Eiseres was seksueel misbruikt door een oom van haar tiende tot haar 21e
levensjaar.
In deze zaak bouwde de rechtbank de zaak, net als in Leeuwarden, geheel op
als een letselschadezaak. Nadat de feiten waren vastgesteld alsmede het
causale verband tussen de feiten en de schade was vastgesteld, werd een
arbeidspyscholoog en een arbeidsdeskundige ingeschakeld om de inkomensschade
vast te stellen.
De vraagstelling aan de beide deskundigen, zie het vonnis, komt wat mager
over; letselschade-advokaten zullen dit graag wat uitgebreider zien. De
betreffende deskundigen hebben er echter werk van gemaakt, waardoor het
allemaal wel goed komt.
De arbeidspsycholoog stelde het IQ vast op 112 en meldde dat betrokkene op
MBO-niveau kan functioneren, doch dat haar prestaties zijn achtergebleven.
Vervolgens werd door de arbeidsdeskundige een vergelijking gemaakt via een
hypothetisch carrièreverloop aan de hand van de vragen: Wat is de
verdiencapaciteit zónder trauma en wat is de verdiencapaciteit mét trauma?

Helaas had het slachtoffer de inkomensschade gefixeerd, reden waarom de
rechtbank alleen het gevorderde bedrag kon toewijzen. Indien dit niet was
gebeurd had de rechtbank naar verwachting het berekende bedrag toegewezen.

Vergoedingen
immateriële vergoeding ƒ 30.000
verlies aan verdiencapaciteit ƒ 50.000

Conclusies

Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de opbouw van een seksueel geweld-zaak
met inkomensschade er thans als volgt uit ziet:
a. vaststelling van de feiten;
b. vaststelling van de aansprakelijkheid;
c. vaststellen van het causaal verband: zo nodig via het horen of inschakelen
van behandelaars en deskundigen;
d. een inschatting van het verlies aan verdiencapaciteit.

Wat punt c. betreft blijkt dat er verschillende wegen naar Rome leiden: De
rechtbank maakt zelf een grove berekening of er volgt een
schadestaatprocedure, hetgeen inhoudt dat in het eerste gedeelte van de
procedure slechts over de feiten en de aansprakelijkheid wordt geprocedeerd,
waarna er, bij vaststelling daarvan, in een aparte procedure over de hoogte
van de vergoeding wordt geprocedeerd en er zo nodig deskundigen worden
benoemd. Een andere mogelijkheid is dat de rechtbank deskundigen benoemt die
het verlies berekenen.

Belangrijke aspecten bij het berekenen van het verlies van verdiencapaciteit
zijn de volgende:
– Het IQ van het slachtoffer wordt vastgesteld door een arbeidspsycholoog;
– een arbeidsdeskundige bekijkt welke opleiding en beroepen met een dergelijk
IQ tot de mogelijkheden behoren;
– een arbeidsdeskundige bekijkt welke opleiding en beroepen er feitelijk
gevolgd zijn en maakt een vergelijking tussen het inkomen op grond van
opleiding en beroep zonder trauma en inkomen gebaseerd op opleiding en beroep
met trauma.
– Het verschil in inkomen tussen deze trajecten is het verlies aan
verdiencapaciteit.
– De volledige schade komt voor vergoeding in aanmerking.

Procedeertips
Wat procedeertips op basis van deze reeks:
Bespreek met uw cliënt het doorlopen schooltraject en carrière. Als er een
lagere carrièrelijn is dan verwacht mocht worden op basis van b.v. een
psychologische test waarbij het IQ is vastgesteld of een Citotoets, dan is er
wellicht sprake van verlies van verdiencapaciteit. Het is erg moeilijk om het
verlies aan verdiencapaciteit zelf te berekenen; dit is specialistenwerk. Het
heeft daarom voordelen om dit bedrag open te laten opdat deskundigen dit
uitrekenen.
Een schadestaatprocedure heeft bij seksueel geweld-zaken een aantal
voordelen: In de eerste ronde is de vaststelling van de feiten en de
aansprakelijkheid onderwerp van het geding met als gevolg dat er geen
bedragen worden genoemd en er ook geen hoge griffierechten zijn. Pas als de
aansprakelijkheid vaststaat volgt de tweede ronde; maar dan zijn hoge
griffierechten en kosten van deskundigen geen probleem meer.
Bij verlies van verdiencapaciteit moet tevens de rente gevorderd worden.
De vergoedingen zullen omdat het verlies van verdiencapaciteit volledig
vergoed moet gaan worden aanzienlijk stijgen. Bij een hulpverlener als dader
is het wijs om de verantwoordelijke werkgever en/of instelling meteen onder
te leggen beslagen te brengen en ook meteen mee te dagvaarden.
Als er extra kosten van opvoeding zijn geweest verdient het aanbeveling om de
ouders tevens als zelfstandige eisers op te voeren. De rechtbank Den Bosch,
die zelf een handmatige berekening maakte van het verlies van
verdiencapaciteit, heeft een creatieve oplossing gevonden voor het geval er
terugvordering van Abw of Rww wordt verwacht, namelijk het verlies van
verdiencapaciteit tot uitkering laten komen in een periode dat men niet
uitkeringsgerechtigd is. Maar het is de vraag of het verlies van
verdiencapaciteit losgekoppeld kan worden van de betreffende periode. Als
bijvoorbeeld een verzekeraar het verlies van verdiencapaciteit gaat uitkeren
over een periode waarin een uitkering is ontvangen, krijgt de
uitkeringsinstantie de uitkeringen terug en de betrokkene ontvangst slechts
het meerdere. Hetzelfde geldt als er een Wao-uitkering komt, waar een
Abw-uitkering is genoten.

Hoewel geld nooit een jeugd, een onbezorgde schooltijd of onderbroken
carrière teruggeeft, is bovenstaande toch goed nieuws. Want doordat het
verlies aan verdiencapaciteit vergoed wordt, ontstaan er tenminste
mogelijkheden tot reparatie.

Anne Legeland

Rechters

Mr C. Uriot