Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 13 oktober 1998

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. In 1992 heeft de vrouw de man met
een rubberen hamer op het hoofd geslagen. Hiervoor vordert de man ƒ 15.000
immateriële schadevergoeding en ƒ 1955 materiële schadevergoeding. Rechtbank
kent ƒ 750 immateriële en ƒ 65 materiële schadevergoeding toe en het Hof
veroordeelt de vrouw tot ƒ 1.500 immateriële schadevergoeding en ƒ 65
materiële schadevergoeding.

Volledige tekst

1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis,
waarvan de inhoud aan partijen bekend is.

2. Het geding in hoger beroep

2.1. Van dat vonnis bij eerder genoemd exploot in hoger beroep gekomen, heeft
de man vier grieven voorgedragen en geconcludeerd tot vernietiging van het
vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot volledige toewijzing van zijn
vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide
instanties.

2.2. Daarop antwoordend heeft de vrouw die grieven bestreden, harerzijds in
incidenteel appel twee grieven aangevoerd en, kort gezegd, in incidenteel
appel geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de man.

2.3. Vervolgens heeft de man een memorie van antwoord in het incidenteel
appel genomen, de incidentele grieven bestreden en geconcludeerd tot
afwijzing van het in incidenteel appel gevorderde.

2.4. Op daartoe strekkend verzoek van de vrouw heeft het hof de datum bepaald
waarop partijen hun zaak kunnen doen bepleiten. De advocaat van de man heeft
het hof schriftelijk laten weten de zaak niet te zullen bepleiten. Op de
dienende dag zijn alleen de vrouw en haar advocaat verschenen. De advocaat
van de vrouw heeft een pleitnota overgelegd. De voorzitter heeft medegedeeld
dat het hof die pleitnota als ter zitting voorgedragen zal beschouwen.

2.5. De vrouw heeft haar procesdossier overgelegd en om uitspraak gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep

Met de grieven in het principaal appel komt de man op tegen de hoogte van de
door de rechtbank toegekende materiële en immateriële schadevergoeding en
tegen de kostencompensatie. De grieven van de vrouw in het incidentele appel
zijn gericht tegen de verwerping door de rechtbank van haar beroep op eigen
schuld en op misbruik van procesrecht aan de zijde van de man.

4. De beoordeling

4.1. Tegen de door de rechtbank in onderdeel 2 van het vonnis vastgestelde
feiten zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof bij zijn beoordeling van
die feiten zal uitgaan.

4.2. De man heeft de memorie van antwoord in het incidentele appel niet
beperkt tot een verweer op de grieven in het incidentele appel. De vrouw
heeft hiertegen bij gelegenheid van de pleidooien terecht bezwaar gemaakt.
Het hof heeft dan ook op de inhoud van de memorie van antwoord in het
incidentele appel geen acht geslagen voorzover deze het kader van een memorie
van antwoord in het incidentele appel te buiten gaat. De man was wel
gerechtigd in het principale appel een akteverzoek tot het overleggen van
bewijsstukken te doen, vgl HR 22-1-93 NJ 93,216. Het hof zal de memorie van
antwoord in het incidentele appel daarom tevens aanmerken als een akte
overlegging producties in het principale appel en acht slaan op de inhoud van
de daarbij, overgelegde producties, nu de vrouw bij gelegenheid van het
pleidooi op de inhoud van die producties heeft kunnen reageren.

4.3. De grieven in het incidentele appel zijn van de verste strekking. Het
hof zal daarom eerst deze grieven beoordelen.

4.4. Ter toelichting van haar beroep op eigen schuld bij de man heeft de
vrouw gesteld dat zij zich bedreigd voelde door de man, dat zij een rubberen
hamer had aangeschaft omdat de man haar fysiek in de echtelijke woning
opsloot en dat haar op de bewuste dag bleek dat de man de aan haar
toebehorende goederen elders – buiten haar bereik – had ondergebracht. Aldus
heeft de man volgens de vrouw direct bijgedragen aan de escalatie, zodat op
basis van artikel 6:101 BW elke vergoedingsplicht is komen te vervallen.

4.4.1. Aldus heeft de vrouw ook in hoger beroep dit verweer onvoldoende
gemotiveerd. Het hof verwijst hiervoor naar de door de rechtbank in de eerste
alinea van onderdeel 4 van het bestreden vonnis overgenomen passage uit de
verklaring die de vrouw over de toedracht aan de politie heeft afgelegd. Uit
die passage en ook uit de verdere inhoud van die verklaring blijkt niet dat
de man de vrouw ooit in de echtelijke woning heeft opgesloten. Evenmin komt
in het proces-verbaal naar voren, anders dan de vrouw heeft aangevoerd, dat
de vrouw zich door de man bedreigd voelde. Ook anderszins heeft de vrouw geen
feiten aangevoerd waaruit kan volgen dat de man haar bedreigde. De gestelde
huwelijksspanningen kunnen geen rechtvaardiging voor de mishandeling
opleveren.

4.5. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten
grondslag gelegde argumenten ten aanzien van het verweer van de vrouw dat de
man zijn bevoegdheid tot het instellen van de onderhavige vordering
misbruikt. Hetgeen de vrouw op dit onderdeel in hoger beroep nog heeft
aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat de grieven in het incidentele appel
falen.

4.7. Met de tweede grief in het principale appel bestrijdt de man de
overweging van de rechtbank dat hij de door de vrouw betwiste stelling dat
hij nog steeds lijdt aan helse hoofdpijnen, concentratieverlies en
geheugenverlies, onvoldoende heeft onderbouwd om hem tot bewijs daarvan toe
te laten.

4.7.1. Vaststaat dat de man ten gevolge van de mishandeling door de vrouw een
fors bloedende scheurwond van ongeveer 3 cm, 2mm diep en een kleine wond van
ongeveer 2 cm, 1 mm diep op de behaarde hoofdhuid heeft opgelopen. Beide
wonden zijn in het ziekenhuis gehecht. De man is na behandeling weer naar
huis gegaan.

4.7.2. De rayonarts Gitmans heeft de man op verzoek van de politie op 11
januari 1994 gezien. In de naar aanleiding daarvan opgestelde verklaring d.d.
12 januari 1994 heeft Gitmans vermeld dat op de gemaakte röntgenfoto’s geen
afwijkingen te zien waren, dat er geen bewustzijnsverlies was maar dat de man
wel duizelig was. Verder is daarin als huidige klachten van de man wisselende
hoofdpijn en enige evenwichtsstoornis vermeld. Volgens de verklaring van
Gitmans zijn deze laatste klachten mogelijk een gevolg van een lichte
hersenschudding.

4.7.3. In de door de man in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn
huisarts d.d. 13 maart 1998 is vermeld dat de man in de jaren na de klap, dit
in tegenstelling met de jaren voor 1992, regelmatig op zijn spreekuur is
geweest met klachten van hoofdpijn, misselijkheid en gestoorde nachtrust, dit
laatste door op het trauma betrekking hebbende droombeelden.

4.7.4. De man heeft niet gesteld dat hij voor de gestelde klachten onder
specialistische behandeling is (geweest). Dit kan evenmin worden afgeleid uit
voormelde verklaringen van de rayonarts en de huisarts. De man heeft de
verklaring van de rayonarts dat op röntgenfoto’s geen afwijkingen te zien
waren, niet weersproken. Niet is gesteld of gebleken dat anderszins onderzoek
heeft plaatsgevonden en dat daarbij afwijkingen zijn geconstateerd. De man
heeft gesteld dat de huisarts hem heeft medegedeeld dat hij met de
restgevolgen moest leren leven en dat in feite sprake was van een
eindtoestand. Dit valt echter niet in de overgelegde verklaring van de
huisarts te lezen.

4.7.5. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat uit de
aard van de mishandeling, de door de man opgelopen verwondingen en de inhoud
van voormelde verklaringen van de rayonarts en huisarts in voldoende mate
aannemelijk is geworden dat de man in elk geval gedurende enige periode
hoofdpijnklachten heeft gehad. De man heeft echter niet voldoende onderbouwd
dat (nog steeds) sprake is van ernstige hoofdpijnklachten en evenmin dat hij
ten gevolge van de mishandeling in een mate van betekenis lijdt aan
evenwichtsstoornissen, duizeligheid en concentratieverlies. De man had zijn
stellingen op dit onderdeel, tegenover de betwisting door de vrouw, dienen te
onderbouwen, in elk geval ten aanzien van de gestelde duizeligheid en het
concentratieverlies. Deze klachten kunnen immers bij specialistisch onderzoek
geobjectiveerd worden. De rechtbank heeft dan ook terecht het slechts in
algemene termen door de man gedane bewijsaanbod gepasseerd.

4.7.6. De man heeft in de memorie van grieven gesteld dat hij zijn klachten
geregeld heeft geuit bij huisarts e.d. en dat hij zal trachten hun
bevindingen in verklaringen te laten opnemen en te produceren. Daarop heeft
de man alleen voormelde verklaring van de huisarts overgelegd. Overigens
heeft de man in hoger beroep geen bewijs van de gestelde klachten aangeboden.
Voorzover in de stellingen van de man in hoger beroep niettemin een
bewijsaanbod moet worden gelezen, wordt hieraan als te vaag voorbijgegaan, nu
de man niet heeft aangegeven op welke wijze hij bewijs wil bijbrengen.

4.8. De eerste grief van de man is gericht tegen de hoogte van het door de
rechtbank toegekende smartengeld.

4.8.1. Gelet op het onder 4.7.5 overwogene en het relationele karakter van de
mishandeling in aanmerking nemend, begroot het hof de door de man geleden
schade ten gevolge van de mishandeling naar billijkheid op een bedrag van ƒ
1.500. Het hof laat de door de man gestelde psychische schade ten gevolge van
het optreden van het Openbaar Ministerie buiten beschouwing, nu eventuele
schade die de man daardoor heeft geleden niet aan de vrouw kan worden
toegerekend.

4.9. De derde grief van de man betreft de afwijzing door de rechtbank van de
gevorderde vergoeding voor een overhemd, pantalon, een paar slippers en een
bril. Deze grief faalt. Het hof verwijst naar en neemt hier over hetgeen de
rechtbank op dit onderdeel heeft overwogen. Het hof voegt daar nog aan toe
dat het feit dat deze zaken, zoals de man heeft gesteld, hem direct aan het
gebeuren herinneren niet het oordeel kunnen rechtvaardigen dat de schade aan
de vrouw dient te worden toegerekend.

4.10. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, nu
zij over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Hiertegen is de man met de
vierde grief opgekomen. De man heeft aanvankelijk de veroordeling van de
vrouw gevorderd voor een bedrag van in totaal ƒ 26.955. Bij conclusie van
repliek heeft hij zijn vordering verminderd tot ƒ 16.955. De rechtbank heeft
hiervan een bedrag van in totaal ƒ 815 toegewezen. De rechtbank heeft dan ook
terecht de proceskosten tussen partijen op voormelde wijze gecompenseerd. Dat
het hof in hoger beroep tot toewijzing van een iets hoger bedrag komt kan
niet leiden tot een vernietiging van deze beslissing van de rechtbank. De
vierde grief van de man wordt dan ook verworpen.

4.11. Het slagen van de eerste grief in het principale appel leidt ertoe dat
het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven.

4.12. De man is in het principale appel grotendeels in het ongelijk gesteld.
Hij zal dan ook in de kosten daarvan worden veroordeeld. De kosten van het
pleidooi zullen echter gedeeltelijk voor rekening van de vrouw worden
gelaten, voorzover die kosten als nodeloos veroorzaakt moeten worden
aangemerkt. De vrouw had immers ook bij antwoordakte op de door de man
overgelegde producties kunnen reageren. De vrouw is in het incidentele appel
in het ongelijk gesteld. Zij zal worden veroordeeld in de daaraan verbonden
kosten.

5. De beslissing

Het hof:

op het principale en incidentele appel

5.1. vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te
Maastricht van 27 februari 1997 en doet als volgt opnieuw recht:

5.2. veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man
te betalen een bedrag van ƒ 1.500 aan immateriële schade en ƒ 65 aan
materiële schade, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf 11 juli 1995 tot de dag der voldoening;

5.3. wijst af het meer of anders gevorderde;

5.4. compenseert de proceskosten in eerste aanleg aldus dat iedere partij
haar eigen kosten draagt;

5.5. veroordeelt de man in een gedeelte van de kosten van het principale
appel aan de zijde van de vrouw, tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 1.800
aan salaris procureur en ƒ 590 aan verschotten, op de voet van het bepaalde
in artikel 57b Rv te voldoen aan de financiële dienst van de gerechten te
‘s-Hertogenbosch en bepaalt dat partijen voor het overige elk de eigen
proceskosten dragen;

5.6. veroordeelt de vrouw in de kosten van het incidentele appel, aan de
zijde van de man tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 600 aan salaris
procureur en nihil aan verschotten, op de voet van het bepaalde in artikel
57b Rv te voldoen aan de financiële dienst van de gerechten te
‘s-Hertogenbosch;

5.7. verklaart de onderdelen 5.2, 5.5 en 5.6 uitvoer baar bij voorraad.

Rechters

mr. Hazen