Instantie: Commissie gelijke behandeling, 28 augustus 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een patiënt ging, vergezeld van zijn echtgenote, naar zijn tandarts. De
tandarts wilde haar een hand geven. Dit weigerde zij, aangezien zij vanwege
haar moslimovertuiging geen hand mag geven aan mannen in het openbaar.
De Commissie beschouwt het niet geven van een hand door moslim-vrouwen aan
mannen in het openbaar als een uitdrukking van de moslimgeloofsovertuiging.
De Commissie acht het aannemelijk dat niet het weigeren van een hand voor de
tandarts reden was om de man niet te behandelen, maar de houding van de
vrouw. Nadat de tandarts de vrouw zijn hand toestak, wendde zij namelijk haar
hoofd af en keerde hem de rug toe. Omdat de tandarts door deze houding
beledigd was, weigerde hij de man te behandelen. De Commissie oordeelt dat
deze weigering niet het gevolg was van de geloofsovertuiging van de vrouw.
Hierdoor heeft de tandarts niet in strijd met de wet gehandeld.
De tandarts diende een klacht in wegens discriminatie op grond van geslacht.
Was hij immers een vrouw geweest, dan had hij wèl een handdruk gekregen.
De Commissie oordeelt dat het handelen van de vrouw niet heeft plaatsgevonden
in het kader van een arbeidsverhouding en evenmin valt onder de reikwijdte
van het zakelijk goederen- en dienstenverkeer zoals in artikel 7 van de Awgb
is bedoeld. Het handelen van de vrouw valt dan ook niet onder de Awgb.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 23 april 1998 verzocht de heer …. te Utrecht (hierna: verzoeker) de
Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
Tandartspraktijk …. te Utrecht (hierna: de wederpartij) jegens hem
onderscheid naar godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoeker wilde zich als patiënt door de wederpartij laten behandelen.
Hij werd vergezeld door zijn echtgenote. De wederpartij wilde haar een hand
geven. Dit weigerde zij. Aangezien verzoeker niet aangaf het met zijn
echtgenote oneens te zijn, weigerde de wederpartij hem te behandelen.
Verzoeker is van mening dat de wederpartij onderscheid maakt naar godsdienst
aangezien zijn echtgenote mannen in het openbaar geen hand mag geven vanwege
haar moslimgeloofsovertuiging.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 6 juli 1998.

De wederpartij heeft bij de Commissie een klacht ingediend tegen de
echtgenote van verzoeker wegens onderscheid op grond van geslacht. De
Commissie heeft in die zaak een oordeel uitgesproken onder nummer 98-95.
Beide zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. …. (verzoeker)
– mw. …. (echtgenote van verzoeker)
– mw. H. Iksuz (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. drs. …. (wederpartij)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. prof. mr. A.W. Heringa (lid Kamer)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr. mr. S.A. van Zeeland (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Op 2 april 1998 heeft verzoeker de wederpartij bezocht voor een eerste
consult. Hij werd daarbij vergezeld door zijn echtgenote (hierna: de
echtgenote). De wederpartij wilde haar een hand geven. Dit weigerde zij. De
wederpartij heeft geweigerd verzoeker als patiënt te accepteren.
De echtgenote heeft de wederpartij te kennen gegeven dat zij hem geen hand
gaf op grond van haar geloofsovertuiging.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoeker stelt het volgende.

Verzoeker en zijn echtgenote zijn moslim. De echtgenote stelt van jongs af
aan geleerd te hebben in het openbaar geen hand te geven aan mannen. Dit
staat in de Koran. De vrouw bepaalt volgens de echtgenote zelf of zij een
hand geeft of niet. De dag waarop haar man een behandeling is geweigerd,
heeft de echtgenote de wederpartij geen hand gegeven. Zíj kwam echter ook
niet voor een behandeling. De echtgenote stelt dat het al dan niet geven van
een hand aan mannen in het openbaar ook afhangt van de leeftijd: jongere
mannen geeft zij liever geen hand, oudere soms wel. Zij zorgt er voor dat er
zo min mogelijk handcontact is. Eigenlijk mag zij iemand zelfs niet aanraken
met haar ogen. Er is geen wet die verplicht tot het geven van een hand. De
echtgenote stelt dat haar huisarts het niet geven van een hand aan hem wèl
begrijpt. Sinds zij twee jaar geleden is getrouwd, heeft zij mannen in het
openbaar geen hand meer gegeven, zelfs haar ooms niet.
Verzoeker bevestigt ter zitting dat zijn echtgenote op grond van ook zijn
eigen geloofsovertuiging mannen in het openbaar geen hand mag geven.

Toen de echtgenote de wederpartij geen hand gaf, heeft de laatste gezegd: “Zo
gaat het in Nederland, iedereen geeft elkaar een hand”. De echtgenote heeft
vervolgens getracht uit te leggen dat zij geen hand gaf vanwege haar
geloofsovertuiging. Zij heeft ook geprobeerd uit te leggen dat haar man voor
een behandeling kwam en niet zijzelf. De wederpartij wilde echter geen
uitleg. Hij deed de deur meteen dicht toen verzoeker en zijn echtgenote weer
buiten waren. Ter zitting stelt verzoeker dat voor hem en zijn echtgenote
niet zozeer het weigeren van de behandeling naar aanleiding van het niet
geven van een hand het eigenlijke probleem is, maar het feit dat de
wederpartij hen niet op een nette manier zei waarom hij verzoeker niet wilde
behandelen. Als de wederpartij de deur niet had dichtgegooid, was er geen
probleem geweest. Verzoeker begreep er niets van en heeft opnieuw aangebeld
om het uit te praten. De echtgenote heeft toen gezegd dat ze de wederpartij
voor de rechter zou dagen. Zij was erg boos. Verzoeker is nog steeds niet
behandeld. Hij wil niet terug naar de wederpartij. Verzoeker noch zijn
echtgenote konden het handelen van de laatste duidelijker aan de wederpartij
uitleggen dan zij hebben gedaan.

Verzoeker en zijn echtgenote zijn zeer beledigd en betreuren het dat de
wederpartij geen respect voor hun geloof kon opbrengen. Door hun
geloofsovertuiging niet te respecteren, heeft de wederpartij onderscheid op
grond van godsdienst gemaakt.

3.3. De wederpartij stelt het volgende.

De wederpartij heeft de weigering van de echtgenote om zijn uitgestoken hand
te accepteren als beledigend ervaren. Toen hij dit zei, gaf de echtgenote te
kennen dat zij dit discriminatie vond op grond van geloofsovertuiging en dat
zij de wederpartij “voor de rechter zou slepen”. Aangezien verzoeker niet
aangaf het met de handelwijze van zijn echtgenote oneens te zijn, besloot hij
verzoeker niet in behandeling te nemen. De wederpartij ontkent verzoeker en
zijn echtgenote buiten de deur te hebben gezet en de deur achter hen te
hebben dichtgegooid. De wederpartij stelt de behandeling te hebben geweigerd
vòòrdat verzoekster uitleg gaf over de weigering hem een hand te geven.
Tussen de tandarts en een patiënt behoort het te klikken. Aangezien daarvan
onder de gegeven omstandigheden geen sprake was, heeft de wederpartij
verzoeker niet in behandeling genomen.
Hij voegt hieraan ter zitting toe verzoeker ook niet als patiënt terug te
nemen aangezien geen sprake meer kan zijn van een goede arts/patiënt-relatie.

De wederpartij betwist niet dat een verbod voor moslimvrouwen om een man een
hand te geven kan worden beschouwd als een uiting van de geloofsovertuiging
van de echtgenote. Hij stelt dat het het goed recht van de echtgenote is om
geen hand te geven op grond van haar geloofsovertuiging. Het was echter de
manier waarop dit gebeurde. Toen hij haar zijn hand toestak, draaide zij hem
haar rug toe en mompelde iets onduidelijks. Zij wendde haar hoofd van de
wederpartij af alsof deze een minderwaardig voorstel had gedaan. Haar houding
was beledigend.
Het is één keer voorgekomen dat een moslimvrouw de wederpartij geen hand
wilde geven. De betrokken vrouw had telefonisch contact met hem opgenomen en
gezegd dat zij hem wel de eerste keer een hand had gegeven. Zij vroeg echter
of hij het erg zou vinden als zij dat daarna vanwege haar geloofsovertuiging
niet meer zou doen. De wederpartij acht dit niet beledigend. Als een
duidelijke uitleg was gegeven, had de wederpartij verzoeker behandeld. Zij
heeft het echter pas achteraf uitgelegd.
Als dit van tevoren duidelijk was, was er niets gebeurd.

De wederpartij behandelt liever mensen die respect tonen voor hun gastheer.
Hij zou op eenzelfde wijze als bij verzoeker reageren bij personen die op
andere wijze onfatsoenlijk gedrag vertonen. De wederpartij stelt andere
mensen fatsoenlijk te behandelen en van hen eenzelfde behandeling te
verwachten. Hij accepteert ook geen tutoyeringen van patiënten. Als patiënten
jegens hem onfatsoenlijk gedrag vertonen, neemt hij ze niet op in zijn
praktijk.

De wederpartij heeft in zijn schrijven van 10 april 1998 aan de gemachtigde
van verzoeker aangegeven respect te hebben voor ieders geloof, maar niet voor
de uitwassen daarvan. Hij stelt in genoemd schrijven geen aanknopingspunten
in de Koran te hebben kunnen vinden voor het gedrag van verzoeker en zijn
echtgenote en fundamentalisme, in welke vorm dan ook, niet te accepteren. Ter
zitting heeft de wederpartij gesteld dat de gedachte aan fundamentalisme bij
hem opkwam omdat de wijze waarop verzoekster hem bejegende provocatief was.
Als de echtgenote hem duidelijk had gemaakt dat zij hem geen hand wilde geven
vanwege haar geloofsovertuiging, had de wederpartij het niet zo opgevat. Het
geheel gebeurde in een paar seconden. Het is een cultuurschok, geen
religieprobleem.

De wederpartij is al 30 jaar tandarts. Zijn praktijk bestaat voor ongeveer
50% uit mensen van buitenlandse afkomst. De behandeling van deze patiënten
vindt plaats in goede verstandhouding. Hij heeft veel moslimpatiënten. Juist
uit de Koran spreekt tolerantie. Iets dergelijks als met verzoeker is hem
echter nog nooit overkomen. Hij meent daarom ook reden te hebben te mogen
aannemen dat het gedrag van verzoeker en zijn echtgenote ook bij personen,
afkomstig uit de Turkse gemeenschap, niet als algemeen gebruikelijk wordt
ervaren.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
heeft gemaakt op grond van godsdienst als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling door verzoeker niet te behandelen vanwege het feit dat diens
echtgenote heeft geweigerd de wederpartij een hand te geven.

4.2. Artikel 7, eerste lid, onderdeel a, AWGB bepaalt onder meer dat het
maken van onderscheid verboden is bij het aanbieden van goederen of diensten
en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigden van overeenkomsten terzake,
indien dit geschiedt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het
handelen van de wederpartij valt onder de reikwijdte van dit artikel.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst.

Laatstgenoemd artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als
indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat rechtstreeks verwijst naar één van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden, zoals godsdienst. Direct onderscheid op één van de
gronden van de AWGB is verboden behoudens indien een uitzondering in de wet
is opgenomen.

Indirect onderscheid op grond van godsdienst is onderscheid, dat op grond van
andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst direct onderscheid op deze
grond tot gevolg heeft. In artikel 2, eerste lid, AWGB is bepaald dat het
verbod van indirect onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect
onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.

4.3. Ten aanzien van de vraag of het niet geven van een hand door de
echtgenote aan de wederpartij een gedraging is die wordt beschermd door de
AWGB, overweegt de Commissie als volgt.

Het belijden van een godsdienst omvat niet alleen het huldigen van een
godsdienstige overtuiging, maar ook het zich daarnaar gedragen
ÃNOOT 1#4#1Ž. Gedragingen
die, mede gelet op hun karakter en op de betekenis van godsdienstige
voorschriften en leefregels, een rechtstreekse uitdrukking geven aan de
godsdienstige overtuiging, kunnen eveneens worden beschermd door het verbod
van onderscheid op grond van godsdienst.

Door partijen is onbetwist dat het niet geven van een hand door de echtgenote
aan de wederpartij een uiting is van de moslimgeloofsovertuiging. De
Commissie voegt hieraan toe dat ook geloofsopvattingen, die slechts door een
deel van een bepaalde geloofsgemeenschap worden gehuldigd, voor de
bescherming die de AWGB biedt in aanmerking komen.
Dit is slechts anders indien sprake is van een individuele, subjectieve
opvatting die niet meer algemeen als geloofsuiting van leden van de
geloofsgemeenschap of een bepaalde richting daarbinnen kan worden beschouwd
ÃNOOT 2#4#2Ž.

Nu gesteld noch gebleken is dat van dit laatste sprake is, beschouwt de
Commissie het niet geven van een hand door moslimvrouwen aan mannen in het
openbaar als een uitdrukking van de moslimgeloofsovertuiging. Dit handelen
valt derhalve onder de reikwijdte van de AWGB.

De Commissie merkt hierbij op dat in deze zaak wel vraagtekens kunnen worden
gezet bij de consistentie in de gedragingen van de echtgenote. Immers,
enerzijds heeft deze gesteld dat zij sinds haar huwelijk twee jaar geleden
mannen in het openbaar geen hand meer heeft gegeven. Anderzijds heeft zij
gesteld jongere mannen liever geen hand te geven en oudere mannen soms wel.
De wederpartij valt echter onder laatstbedoelde categorie.
Ook de stelling van de echtgenote dat zij de wederpartij geen hand heeft
gegeven, gevolgd door de opmerking dat zíj ook niet voor een behandeling
kwam, doet vermoeden dat zij wellicht wèl een hand zou hebben gegeven als
zijzelf behandeld had moeten worden.
Nu echter vaststaat dat de echtgenote de wederpartij geen hand heeft gegeven
op grond van haar geloofsovertuiging, zij dit de wederpartij ook heeft
meegedeeld en zij -toen bleek dat de wederpartij de behandeling weigerde-
niet alsnog een hand heeft willen geven, vormen de eerder aangeduide
vraagtekens naar het oordeel van de Commissie geen reden om de weigering van
een handdruk door de echtgenote niet te beschouwen als een uiting van de
geloofsovertuiging van haar en verzoeker en deze deswege bescherming van de
AWGB te onthouden.

4.4. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
op grond van godsdienst heeft gemaakt door een behandeling te weigeren,
overweegt de Commissie als volgt.

Het niet geven van een hand door de echtgenote aan de wederpartij kan direct
onderscheid op grond van godsdienst opleveren zoals bedoeld in de AWGB en in
strijd zijn met deze wet. Daarvan is sprake indien de behandeling van
verzoeker door de wederpartij geweigerd is (mede) omdat het niet geven van
een hand door de echtgenote een uiting is van de moslimgeloofsovertuiging.
Voor wat betreft de vraag of dit in deze zaak het geval is, overweegt de
Commissie het volgende.

De wederpartij betwist niet dat de echtgenote hem op grond van haar
geloofsovertuiging geen hand mag geven. Zowel schriftelijk als ter zitting
heeft hij echter aangegeven dat de wijze waarop de echtgenote hem daarbij
bejegende beledigend was. Hij gaf aan dat verzoekster, toen hij haar een hand
wilde geven, iets onduidelijks mompelde en haar hoofd afwendde alsof hij haar
een minderwaardig voorstel had gedaan.

De Commissie begrijpt het verweer van de wederpartij aldus, dat noch het
weigeren van een handdruk als zodanig noch als uiting van de
moslimgeloofsovertuiging de reden was om verzoeker niet te behandelen maar de
wijze, waarop de echtgenote de wederpartij daarbij bejegende. De Commissie
acht deze stelling van de wederpartij aannemelijk vanwege het volgende.

Indien de behandeling zou zijn geweigerd nadat de echtgenote uitleg had
gegeven over de reden van het weigeren van een handdruk, zou dit een
relevante omstandigheid kunnen zijn bij de vraag of de wederpartij
onderscheid naar godsdienst heeft gemaakt. Dan zouden immers het weigeren van
de handdruk als zodanig en het karakter ervan als godsdienstige uiting als
mogelijke reden voor het weigeren van de behandeling naar voren komen. Ten
aanzien van de vraag of de behandeling is geweigerd vòòrdat of nadat de
echtgenote had toegelicht waarom zij de wederpartij geen hand gaf, moet de
Commissie echter constateren dat partijen elkaars lezingen op dat punt met
klem betwisten.

De door de wederpartij omschreven houding van de echtgenote toen hij haar een
hand wilde geven, is evenwel door verzoeker noch door zijn echtgenote
bestreden. De Commissie gaat er derhalve van uit dat de echtgenote, toen de
wederpartij haar zijn hand toestak, haar hoofd van hem afwendde en hem haar
rug toekeerde.
De echtgenote heeft ter zitting meegedeeld op grond van haar
geloofsovertuiging eigenlijk geen oogcontact te mogen maken met vreemde
mannen. Zij heeft niet gesteld dat haar houding jegens de wederpartij hiermee
te maken had. Indien en voorzover het niet mogen hebben van oogcontact heeft
meegespeeld bij haar houding jegens de wederpartij toen deze haar een hand
wilde geven, overweegt de Commissie dat de wederpartij deze houding van de
echtgenote eerder kon en mocht begrijpen als een niet met godsdienst
gerelateerde bejegening in het menselijk verkeer dan als een door de AWGB
beschermde uiting van een godsdienstige overtuiging.

Ter illustratie en motivering van de stelling dat de voor de wederpartij
beledigende houding van de echtgenote de grond was voor weigering van de
behandeling van verzoeker, heeft de wederpartij verwezen naar een voorval met
een moslimvrouw die hem evenmin een hand wenste te geven op grond van haar
geloofsovertuiging, maar dit op een voor hem acceptabele wijze had
aangegeven. De wederpartij heeft gesteld alleen patiënten te willen
behandelen die bepaalde fatsoensnormen in acht nemen. Hij weigert ook anderen
dan verzoeker te behandelen vanwege onfatsoenlijk gedrag, zoals mensen die
hem zouden tutoyeren. In lijn met het voorgaande stelt de wederpartij dat
geen sprake is van een religieprobleem maar van een cultuurschok.

Er zijn naar het oordeel van de Commissie geen feiten of omstandigheden
gebleken die dit verweer van de wederpartij in twijfel trekken. De
omstandigheid dat de praktijk van de wederpartij voor 50% bestaat uit
allochtonen die deels dezelfde geloofsovertuiging hebben als verzoeker en met
wie de wederpartij kennelijk een goede verstandhouding heeft, wijst eerder op
het door de wederpartij gestelde respect voor moslimgelovigen dan op het
weigeren van een behandeling vanwege een uiting van de
moslimgeloofsovertuiging.

De wederpartij heeft in zijn schrijven van 10 april 1998 aan de gemachtigde
van verzoeker aangegeven respect te hebben voor ieders geloof, maar niet voor
de uitwassen daarvan. Hij stelt in genoemd schrijven geen aanknopingspunten
te hebben kunnen vinden voor het gedrag van verzoeker en zijn echtgenote in
de Koran en fundamentalisme, in welke vorm dan ook, niet te accepteren. Ter
zitting heeft de wederpartij gesteld dat de gedachte aan fundamentalisme bij
hem opkwam omdat de wijze waarop de echtgenote hem bejegende provocatief was.
De Commissie ziet in het voorgaande geen reden om het bovenweergegeven
verweer anders te bezien. Immers, hiermee geeft de wederpartij niet aan de
weigering van een handdruk van de echtgenote als zodanig of als uiting van
een moslimgeloofsovertuiging redengevend te achten voor de weigering van een
behandeling, maar de -naar het oordeel van de wederpartij provocatieve-
houding van de echtgenote daarbij.

Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dat het niet geven van
een hand van de echtgenote van verzoeker als uiting van haar
geloofsovertuiging en die van haar echtgenoot niet de reden was voor het
bestreden handelen van de wederpartij. Aangezien de geloofsovertuiging van
verzoeker geen rol heeft gespeeld bij de weigering van de wederpartij om
verzoeker te behandelen, heeft de wederpartij geen onderscheid op grond van
godsdienst jegens verzoeker gemaakt als bedoeld in de AWGB en derhalve niet
in strijd met deze wet gehandeld.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie gelijke behandeling spreekt als haar oordeel uit dat
Tandartspraktijk …. te Utrecht jegens de heer …. te Utrecht geen
onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in artikel 7,
eerste lid, onderdeel a van de Algemene wet gelijke behandeling en derhalve
niet in strijd heeft gehandeld met genoemde wet.

Aldus vastgesteld op 28 augustus 1998.

mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Kamervoorzitter

mr. S.A. van Zeeland
secretaris Kamer

OORDEEL 98-94
@@TNT=
[NOOT_1]
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014, nr. 5, pag. 39/40.
Vgl. tweede Kamer, vergaderjaar 1975/76, 13872, nr. 3, pag.29.
[NOOT_2]
Zie onder meer Commissie gelijke behandeling, oordeel 97-23 d.d. 21 maart
1997.

Rechters

Mrs Timmerman-Buck, Herenga, Lagerwerf-Vergunst