Instantie: Commissie gelijke behandeling, 9 juli 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een instelling voor kraamverzorgenden hanteert bepaalde kledingvoorschriften
voor de kraamverzorgenden. Vrouwelijk kraamverzorgenden dienen een rok of
jurk te dragen in elk gezin de eerste dag en in gezinnen met een
reformatorische achtergrond gedurende de gehele zorgduur.
De Commissie oordeelt dat een werkgever bevoegd is voorschriften met
betrekking tot het dragen van uniforme kleding tijdens uitoefening van de
werkzaamheden te geven. Een voorschrift dat alleen geldt voor mannen of voor
vrouwen, die overigens in dezelfde werkomstandigheden verkeren is in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling. Een verschil in kledingvoorschriften
tussen mannen en vrouwen is toegestaan voor zover dit verschil noodzakelijk
en functioneel is. De Commissie is van oordeel dat in dit geval aan
vrouwelijke kraamverzorgenden specifieke voorschriften worden opgelegd, die
niet noodzakelijk en functioneel zijn en zelfs als belemmerd worden ervaren.
De kledingvoorschriften die voor mannen gelden beperken hen niet in het
uitvoeren van hun werkzaamheden. De beperkende arbeidsvoorwaarde houdt
rechtstreeks verband met het geslacht van de kraamverzorgende en is niet
direct gerelateerd aan de werkzaamheden. Strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 9 december 1997 verzocht mevrouw …. te Kortgene (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of de Stichting …. te Goes (hierna: de wederpartij) jegens
haar onderscheid naar geslacht maakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

1.2. Verzoekster is werkzaam bij de wederpartij als kraamverzorgende.
De wederpartij hanteert kledingvoorschriften voor de kraamverzorgenden die
bij haar in dienst zijn. Vrouwelijke kraamverzorgenden dienen in elk gezin de
eerste dag en in gezinnen met een reformatorische achtergrond gedurende de
gehele zorgduur een rok/jurk te dragen. Verzoekster is van mening dat de
wederpartij, door haar te verplichten tijdens haar werkzaamheden een rok te
dragen, jegens haar in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
onderscheid maakt naar geslacht.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen en deze hebben hun
standpunten nader toegelicht tijdens een zitting op 12 mei 1998.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. …. (verzoekster)
– mw. mr. W. Berendsen (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. …. (directeur)
– mw. …. (hoofdkraamzorgverpleegkundige)
– mw. …. (personeelsconsulente)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (waarnemend Kamervoorzitter)
– dhr. prof. mr. A.W. Heringa (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– dhr. mr. S.A. van Zeeland (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is sinds 10 maart 1986 werkzaam bij de wederpartij als
kraamverzorgende op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
De wederpartij is een algemene instelling, werkzaam op het gebied van
kraamzorg.

3.2. Op de arbeidsverhouding tussen verzoekster en de wederpartij is de CAO
Thuiszorg van toepassing. Artikel 77 van de CAO Thuiszorg bepaalt dat indien
en voor zover de werkgever aan de werknemer het dragen van dienstkleding
voorschrijft, de daaraan verbonden brutokosten van aanschaf en reiniging voor
zijn rekening komen.

De Regeling dienstkledingvergoeding van de wederpartij van 18 juni 1987
bepaalt onder meer dat kraamverzorgenden recht hebben op een basispakket van
vier jurken en twee schorten. Leerling-kraamverzorgenden dienen, blijkens
deze regeling, te beschikken over vijf jurken en drie schorten.

Bij brief van 15 november 1996 heeft de wederpartij aan alle
kraamverzorgenden het volgende laten weten.
“Tijdens evaluaties komt het toch herhaaldelijk naar voren dat onze cliënten
met een reformatorische grondslag zich ergeren aan de kleding van
kraamverzorgenden. Het gaat dan voornamelijk om het dragen van een broek of
broekrok. Een aantal gezinnen vindt het moeilijk om aan hun kinderen, bezoek
e.d. uit te leggen waarom zij dit tolereren. Dit zou een reden kunnen zijn om
een volgende keer geen kraamzorg meer van ons te nemen.
De stuurgroep Kraamzorg heeft dan ook vanuit de organisatie de regel gesteld
dat de kraamverzorgenden de eerste dag van elke verzorging een rok dragen en
in de gezinnen met een reformatorische grondslag deze kleding de gehele
verzorging blijven dragen.
Rokken horen bij de normale dracht van de Nederlandse vrouw. Het is dus niets
bijzonders. Integendeel, je laat zien dat je de normen en waarden van het
gezin respecteert.”

In de Regeling dienstkledingvergoeding van de wederpartij, gedateerd januari
1997, is onder meer het volgende bepaald.
“Uit humanitaire overwegingen dient de kraamverzorgende in elk gezin de
eerste dag een rok/jurk te dragen. In gezinnen met een reformatorische
achtergrond is het dragen van een rok/jurk gedurende de gehele zorgduur
verplicht.”

De Regeling dienstkledingvergoeding van de wederpartij, gedateerd maart 1998,
bepaalt onder meer:

“Vrouwelijke kraamverzorgenden zijn verplicht tot het dragen van een jurk;
1. Op de eerste dag van de verzorging.
2. Bij gezinnen met een reformatorische achtergrond gedurende de hele
verzorging.
Ad 1
In de eerste dag van een verzorging kan de kraamverzorgende, aan de
kraamvrouw/-heer de vraag stellen, of zij er bezwaar tegen hebben, dat zij de
volgende dag een witte broek(rok) aantrekt in plaats van een jurk of een rok.
Ad 2
In gezinnen met een reformatorische achtergrond mag deze vraag niet worden
gesteld, omdat deze gezinnen het dragen van broek(rok) niet op prijs stellen.

Mannelijke kraamverzorgenden zijn verplicht tot het dragen van een wit
uniform (witte broek en jasje). Bermuda’s mogen niet worden gedragen in
kraamgezinnen.”

3.4. Bij brief van 24 juni 1997 heeft de ABVAKABO zich tot de wederpartij
gewend met verzoek de verplichting om een rok of jurk te dragen op te heffen
en te vervangen door een verzoek aan de kraamverzorgenden. In een schrijven
van 2 juli 1997 heeft de wederpartij hier afwijzend op gereageerd met de
volgende argumentatie.
“De, van oudsher daterende, regeling dienstkleding voor kraamverzorgenden
schrijft voor, dat kraamverzorgenden een witte rok/jurk moeten dragen in
kraamgezinnen. De laatste jaren gedogen wij het dragen van broek/broekrokken
met de voorwaarde dat gedurende de eerste dag in gezinnen met een
reformatorische grondslag gedurende de gehele kraamzorgperiode een rok/jurk
wordt gedragen.
Dit omdat gedurende de eerste dag, de kraamverzorgende aan het gezin kan
vragen of het dragen van een broek bezwaren oplevert. Bij cliënten van
reformatorische grondslag behoeft deze vraag niet gesteld te worden, omdat
ervaring ons heeft geleerd dat zij dit absoluut niet op prijs stellen. De
vraag alleen al zou hen in verlegenheid kunnen brengen en tegen hun wil in
zouden zij het dragen van een broek toestaan, met het gevolg dat wij later
geconfronteerd worden met een klacht. Ook dit heeft de ervaring ons geleerd.
Aangezien tien procent van onze cliënten een reformatorische achtergrond
heeft, willen wij graag aan hun verwachtingen voldoen. Uiteindelijk is de
klant koning en de kraamverzorgende is gast in het gezin. Zouden wij het
dragen van een broek toestaan bij deze groep cliënten, dan zullen zij bij hun
volgende kraamperiode naar een concurrerende instelling stappen. Op termijn
kan dit gevaar opleveren voor de werkgelegenheid van onze kraamverzorgenden
en zullen ontslagen dreigen.”

De standpunten van partijen

3.5. Verzoekster stelt het volgende.

Uit artikel 7:606 Burgerlijk Wetboek vloeit voort dat de werknemer verplicht
is om zich te houden aan de voorschriften omtrent het verrichten van arbeid
alsmede aan die, welke strekken ter bevordering van de goede orde in de
onderneming van de werkgever. Voorwaarde is dat deze voorschriften zijn
gegeven binnen de perken van de wet, algemeen verbindende voorschriften,
overeenkomst of reglement. Het geven van een kledingvoorschrift door de
wederpartij is derhalve op zich niet verboden.

Onderhavig kledingvoorschrift is niet bij wet, CAO, in de individuele
arbeidsovereenkomst of met instemming van de Ondernemingsraad geregeld. Het
voorschrift is nimmer aan de Ondernemingsraad ter instemming voorgelegd. Het
kleding-voorschrift is eerst eind 1996 tot stand gekomen en heeft hiermee de
mogelijkheid voor de kraamverzorgenden om te kiezen tussen een jurk, rok,
broek of broekrok, afgeschaft. Hoewel er momenteel geen mannelijke
kraamverzorgenden bij de wederpartij in dienst zijn, is de verplichting om
een rok of jurk te dragen niet aan mannelijke kraamverzorgenden opgelegd.

Aangezien mannen en vrouwen overigens dezelfde werkomstandigheden hebben,
maakt het voorschrift naar het oordeel van verzoekster een direct onderscheid
tussen mannen en vrouwen. Een dergelijk onderscheid tussen mannen en vrouwen
is slechts toegestaan indien dit onderscheid functioneel is en niet leidt tot
een belemmering in gelijke kansen voor vrouwen. Het voornaamste argument van
de wederpartij is financieel: indien niet zou worden tegemoet gekomen aan de
wensen van tien procent van de cliënten, zou dit marktaandeel op het spel
kunnen staan. Naar het oordeel van verzoekster is een dergelijke financiële
reden echter geen objectieve rechtvaardigingsgrond voor het gemaakte
onderscheid. Het systeem van de AWGB of de WGB biedt geen mogelijkheid om
direct onderscheid te rechtvaardigen, behoudens wettelijke uitzonderingen.
Hiertoe verwijst verzoekster naar oordeel 538-93-32 van de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.

Er is naar het oordeel van verzoekster geen sprake van een functioneel
onderscheid tussen mannen en vrouwen. De geloofsovertuiging van de cliënten
kan in haar visie niet als rechtvaardigingsgrond voor het gemaakte
onderscheid worden gezien. Verzoekster heeft respect voor haar cliënten en
zij is van mening dat deze ook respect voor haar dienen te hebben.
Evenmin zijn er praktische argumenten om het onderscheid te rechtvaardigen:
het dragen van een jurk of rok is juist voor kraamverzorgenden, die veel te
maken hebben met bukken, tillen en traplopen, zeer onpraktisch en leidt tot
een gevoel van kwetsbaarheid. Met kledingseisen die voortvloeien uit
functionaliteit of hygiëne, zoals het dragen van een schort of witte kleding,
heeft verzoekster geen moeite.

Het kledingvoorschrift houdt feitelijk in dat de cliënt impliciet of
expliciet uitmaakt wat vrouwelijke kraamverzorgenden dragen. Naar de mening
van verzoekster ontslaan de wensen of eisen van de cliënten de wederpartij
niet van haar eigen verantwoordelijkheid om de wettelijke bepalingen na te
leven.
Verzoekster is bereid rekening te houden met de wensen van gezinnen, maar het
feit dat het dragen van een rok/jurk verplicht is kan zij niet aanvaarden.
Als het onderhavige aspect van de voorgeschreven dienstkleding geen
verplichting maar een verzoek zou zijn, is zij bereid met betreffende
kledingwensen rekening te houden.

Het argument van de wederpartij dat alle vrouwelijke kraamverzorgenden altijd
aan de verplichting een rok te dragen dienen te voldoen omdat de wederpartij
niet van te voren weet wat de wensen dienaangaande van een cliënt zijn, acht
zij niet steekhoudend. Verzoekster meent dat de wederpartij weet wie er gaat
bevallen en welke gezinnen gereformeerd zijn. Derhalve kan zij van te voren,
bij de selectie van te zenden kraamverzorgenden, rekening houden met
kledingwensen van cliënten en kraamverzorgenden.

Verzoekster was niet op de hoogte van de mogelijkheid om op grond van
medische indicatie toestemming te krijgen om in een broek(rok) te werken. Zij
kent de brief van de wederpartij aan haar arbo-arts, waarin de wederpartij
deze mogelijkheid aangeeft, niet.

3.6. De wederpartij stelt het volgende.

Al van oudsher, voor indiensttreding van verzoekster, geldt de regeling dat
kraamverzorgenden werken in een jurk. Deze regeling was zo vanzelfsprekend
dat hierover geen formele briefwisseling met de werkneemsters van de
wederpartij nodig was. Uit de Regeling dienstkledingvergoeding van 1987 (zie
3.2), was deze verplichting al duidelijk. Oudere exemplaren van de regeling
zijn vernietigd.

In de afgelopen jaren heeft de wederpartij een gedoogbeleid gevoerd ten
aanzien van het dragen van een broekrok of rok. Mits de cliënt daartegen geen
bezwaar heeft, wordt het dragen van een broekrok of rok geoorloofd.
Vanaf het moment dat de telefonische evaluatiegesprekken met cliënten, na
afloop van een verzorging, beter en intensiever gedaan werden, werd het de
wederpartij duidelijk dat één van de klachten, met name van gezinnen met een
reformatorische achtergrond, de kleding van de kraamverzorgende betrof.

De kraamverzorgende vervangt de moeder in het gezin en dient zich aan te
passen aan de normen en waarden in dit gezin, voorzover dit acceptabel is.
Het dragen van een rok in plaats van een broek is een alleszins acceptabele
waarde.
Tien procent van de Zeeuwse bevolking is gereformeerd. Hoewel het de
wederpartij niet altijd bekend is of cliënten gereformeerd zijn wordt er wel
op hun wensen afgestemd. De cliënten worden tegemoet gekomen in hun wensen,
immers zij betalen voor de geleverde diensten. Op het moment dat voornoemde
klacht van cliënten geregeld werd gehoord, heeft het hoofd
kraamzorgverpleegkundige, op advies van de stuurgroep managementteam
Kraamzorg, dit probleem aan de orde gesteld in de nieuwsbrief van november
1996. Een bestaande oude regeling werd hiermee opnieuw onder de aandacht
gebracht van de kraamverzorgenden.
Niet alleen de angst voor verlies van het marktaandeel speelt bij de
wederpartij een rol, maar vooral de doelstelling van de wederpartij: een zo
goed mogelijke zorg af te stemmen op de wensen van de cliënt.

Verzoekster stelt tevens dat de wederpartij de verplichting tot het dragen
van een rok gedurende de eerste verzorgingsdag en bij de zorg in
reformatorische gezinnen, alleen oplegt aan vrouwelijke kraamverzorgenden.
Mannelijke kraamverzorgenden hebben deze verplichting niet. Om twee redenen
acht de wederpartij dit argument niet ontvankelijk.
Het dragen van een rok is voor een man geen normaal geaccepteerde dracht.
Voor een vrouw wel. De wederpartij heeft geen mannelijke kraamverzorgenden in
dienst. Van ongelijke behandeling kan dus geen sprake zijn.

’s Nachts zit een aantal kraamverzorgenden in de wacht. Op dat moment is een
selectie van kraamverzorgenden op grond van door de cliënt gewenste kleding
niet meer mogelijk.

In een brief van 18 december 1997 heeft de wederpartij aan de arbo-arts van
verzoekster meegedeeld dat verzoekster op medische gronden wordt toegestaan
om in een broek te werken. Indien verzoekster geen medische indicatie zou
hebben, zou dit haar niet worden toegestaan.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
tussen mannen en vrouwen maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
door aan verzoekster de verplichting op te leggen om op de eerste dag van de
verzorging, en bij reformatorische gezinnen gedurende de hele verzorging, een
jurk of rok te dragen.

4.2. Voor beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen van
belang.

Artikel 7:646 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt onder andere dat de
werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in de
arbeidsvoorwaarden. In lid 5 van dit artikel wordt bepaald dat onder
onderscheid moet worden verstaan direct en indirect onderscheid. Direct
onderscheid verwijst direct naar het geslacht. Onder indirect onderscheid
wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht
dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft.

De wet biedt geen ruimte voor het rechtvaardigen van direct onderscheid,
behoudens de uitzonderingen opgenomen in de leden 2 tot en met 4 van artikel
7:646 BW.
Artikel 7:646 lid 2 BW bepaalt onder andere dat van artikel 7:646 BW lid 1
mag worden afgeweken, in die gevallen waarin het geslacht bepalend is.
Artikel 5 lid 3 van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (WGB) is
daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5 lid 3 WGB verwijst voor beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht
bepalend kan zijn naar een algemene maatregel van bestuur: het Besluit
beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn.
Artikel 1 sub d van dit Besluit noemt als beroepsactiviteiten waarvoor het
geslacht bepalend kan zijn, die beroepsactiviteiten, die binnen particuliere
huishoudens plaatsvinden en die inhouden de persoonlijke bediening,
verzorging, verpleging of opvoeding van dan wel hulpverlening aan een of meer
personen.

Niet gesteld, noch gebleken is dat voornoemde uitzonderingen in casu van
toepassing zijn.

4.3. Alvorens in te gaan op de onderhavige zaak, maakt de Commissie eerst een
aantal algemene opmerkingen over de verhouding tussen regelgeving ten aanzien
van kleding en de wetgeving gelijke behandeling.

Uit hoofde van artikel 7:660 BW is de werknemer verplicht zich te houden aan
de voorschriften omtrent de te verrichten arbeid alsmede aan die welke
strekken ter bevordering van de goede orde in de onderneming van de
werkgever, door of namens de werkgever binnen de grenzen van algemeen
verbindende voorschriften, overeenkomst of reglement aan hem, al dan niet
tegelijk met andere werknemers, gegeven.

Reeds eerder heeft de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen,
voorgangster van de Commissie, overwogen dat de werkgever bevoegd is
voorschriften te geven met betrekking tot het dragen van uniforme kleding of
dienstkleding tijdens de uitoefening van de werkzaamheden. Een voorschrift
dat alleen geldt voor mannen of alleen geldt voor vrouwen, die overigens in
dezelfde werkomstandigheden verkeren, is in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling ÃNOOT 1#4#1Ž.
Een verschil in kledingvoorschriften tussen mannen en vrouwen is toegestaan
voor zover dit verschil noodzakelijk en functioneel is en niet leidt tot een
belemmering in gelijke kansen.

4.4. De Commissie constateert dat tussen partijen verschil van inzicht
bestaat over de vraag of er een kledingvoorschrift voor kraamverzorgenden
bestond. De wederpartij is van mening dat van oudsher de regeling gold dat
kraamverzorgenden verplicht zijn in een jurk te werken en dat in de afgelopen
jaren ten aanzien van het dragen van een broekrok/broek een gedoogbeleid werd
gevoerd. Verzoekster is van mening dat kraamverzorgenden vrij waren in hun
kledingkeuze, waarbij slechts de eis werd gesteld dat de kleding wit diende
te zijn.

Onbetwist is dat de wederpartij sinds november 1996 als regel heeft gesteld
dat kraamverzorgenden de eerste dag van elke verzorging een rok dienen te
dragen. In gezinnen met een reformatorische grondslag dient deze kleding de
gehele verzorging te worden gedragen. Deze regel was alleen toepasselijk op
vrouwelijke kraamverzorgenden.
De Commissie constateert dat in de Regeling dienstkledingvergoeding van de
wederpartij van maart 1998 het hiervoor genoemde kledingvoorschrift voor
vrouwelijke kraamverzorgenden is opgenomen. Voor mannelijke kraamverzorgenden
geldt sindsdien als regel het dragen van een witte broek en jasje, waarbij
bermuda`s zijn verboden.

4.5. Verzoekster heeft aangevoerd dat het dragen van een jurk of rok, juist
voor kraamverzorgenden zeer onpraktisch is. Het werk brengt veel bukken en
traplopen met zich en het dragen van een jurk geeft een gevoel van
kwetsbaarheid. De Commissie is met verzoekster van oordeel dat met het
hiervoor aangehaalde kledingvoorschrift aan vrouwelijke kraamverzorgenden
specifieke voorschriften worden opgelegd, terzake van de uitoefening van de
opgedragen werkzaamheden, die niet noodzakelijk en functioneel zijn en zelfs
als belemmeringen bij het uitvoeren van de arbeid kunnen worden ervaren.
De kledingvoorschriften voor de mannelijke kraamverzorgenden, die sinds maart
1998 gelden, beperken hen niet in het uitvoeren van de bedongen arbeid.

Er is derhalve een verschil in arbeidsvoorwaarden tussen mannelijke en
vrouwelijke kraamverzorgenden. Aangezien de beperkende arbeidsvoorwaarde
rechtstreeks verband houdt met het geslacht van de kraamverzorgenden en niet
direct is gerelateerd aan de werkzaamheden, is de Commissie van oordeel dat
jegens verzoekster direct onderscheid op grond van geslacht wordt gemaakt.

4.6. Het verweer van de wederpartij dat er geen sprake kan zijn van ongelijke
behandeling omdat zij op het tijdstip van het verzoek (juni 1997) geen
mannelijke kraamverzorgenden in dienst had, is niet steekhoudend. Uit de
Regeling dienstkledingvergoeding van maart 1998 blijkt immers dat de
wederpartij kledingvoorschriften voor mannelijke kraamverzorgenden heeft
opgenomen terwijl zij op dat tijdstip evenmin een mannelijke kraamverzorgende
in dienst had. Hieruit blijkt dat indien mannelijke kraamverzorgenden bij de
wederpartij in dienst treden, de kledingvoorschriften voor vrouwelijke
kraamverzorgenden ongewijzigd blijven. Derhalve is aannemelijk dat de
beperkende voorwaarde uitsluitend aan vrouwelijke kraamverzorgenden wordt
opgelegd, zulks ongeacht de vraag of er al dan niet mannelijke
kraamverzorgenden in dienst zijn.

Voor wat betreft het standpunt van de wederpartij dat zij haar doelstelling,
een zo goed mogelijke zorgverlening, wenst af te stemmen op de wensen van de
cliënt overweegt de Commissie het volgende. De wederpartij heeft ter zitting
aangegeven dat tien procent van de populatie in het verzorgingsgebied de
reformatorische geloofsovertuiging heeft. Uit evaluatiegesprekken is het haar
duidelijk geworden dat een van de klachten uit de betreffende
cliëntenpopulatie de kleding van de kraamverzorgende betreft. De Commissie
heeft waardering voor het uitgangspunt dat bij de dienstverlening zoveel
mogelijk met de wensen van cliënten, ook voor wat aspecten van bijvoorbeeld
geloofsovertuiging en cultuur betreft, rekening wordt gehouden. Daarbij mogen
echter geen voorwaarden aan werknemers worden gesteld, zoals in dit geval aan
vrouwelijke kraamverzorgenden, die in strijd zijn met de voorschriften van
gelijke behandeling.

Verzoekster behoudt, ondanks de toezegging van de wederpartij dat haar op
grond van een medische indicatie wordt toegestaan een broek te dragen, belang
bij een oordeel van de Commissie. Immers op het moment dat verzoekster niet
meer over een medische indicatie beschikt is zij weer verplicht het
kledingvoorschrift na te leven en een rok te dragen.

De Commissie concludeert op grond van het bovenstaande dat de wederpartij
direct onderscheid maakt op grond van geslacht bij de arbeidsvoorwaarden en
mitsdien in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen, nu dit onderscheid niet valt onder één van de wettelijke
uitzonderingen.

4.7. Aanbeveling van de Commissie

De Commissie stelt vast dat verzoekster bezwaar heeft tegen het verplichtend
karakter van onderhavig kledingvoorschrift. Indien het een verzoek van de
wederpartij omtrent door cliënten gewenste werkkleding zou betreffen, is zij
bereid met een dergelijke verzoek rekening te houden.
De Commissie geeft de wederpartij in overweging om zowel rekening te houden
met wensen van cliënten als van de kraamverzorgenden door het dragen van een
rok/jurk in de bedoelde gevallen in de vorm van een verzoek aan de
kraamverzorgenden voor te leggen.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie gelijke behandeling spreekt als haar oordeel uit dat de
Stichting …. te Goes jegens mevrouw …. te Kortgene direct onderscheid
naar geslacht maakt in de arbeidsvoorwaarden zoals bedoeld in artikel 7:646
lid 1 Burgerlijke Wetboek en derhalve in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling handelt.
@@TNT=
[NOOT_1]
Zie oordelen Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, 7-7-1993, oordeel 510-93-26 en 12-7-1993, oordeel 504-93-28.

Rechters

Mrs Goncalves-Ho Kang You, Heringa, Van Schijndel