Instantie: Commissie gelijke behandeling, 29 mei 1998

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft bij de wederpartij (een instelling op bijzondere grondslag)
gesolliciteerd naar een functie van universitair docent
Godsdienstwetenschappen, een functie waarin zij gedurende zes jaar op
tijdelijke basis bij de wederpartij werkzaam is geweest. Zij is afgewezen met
als motivering dat het toezichthoudend college dat de benoeming moest
goedkeuren de voorkeur gaf aan een katholieke kandidaat. Verzoekster was als
nummer drie op de voordracht geplaatst. Nadien is besloten nummer één van de
voordracht -die evenmin katholiek was- te benoemen. De wederpartij heeft geen
beroep gedaan op de grondslag. Verzoekster stelt dat hiermee onderscheid is
gemaakt naar godsdienst.
De Commissie constateert dat de wederpartij, door het heropenen van de
selectieprocedure en het zoeken naar een katholieke kandidaat en door
verzoekster en de andere kandidaten schriftelijk mede te delen dat zij
vanwege het feit dat zij niet katholiek waren niet in aanmerking konden komen
voor de functie, grote onduidelijkheid heeft doen ontstaan over vraag of het
hebben van een katholieke geloofsovertuiging een vereiste was voor de
functie. Bij een dergelijke onzorgvuldigheid komt het risico voor het maken
van onderscheid voor rekening van de wederpartij. Dit leidt tot het oordeel
dat bij de vervulling van de vacature direct onderscheid is gemaakt naar
godsdienst. Doordat verzoekster als nummer drie op de voordracht stond en
uiteindelijk een kandidaat is benoemd die evenmin katholiek is, is jegens
verzoekster geen onderscheid naar godsdienst gemaakt.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 18 december 1997 verzocht mevrouw (….) te Amsterdam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht (hierna: de
wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene
wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoekster heeft bij de wederpartij gesolliciteerd naar een functie van
universitair docent Godsdienstwetenschappen, een functie waarin zij gedurende
zes jaar op tijdelijke basis bij de wederpartij werkzaam is geweest.
Verzoekster is voor de functie afgewezen, waarbij in eerste instantie als
motivering werd gegeven, dat de voorkeur zou worden gegeven aan een
katholieke kandidaat. Verzoekster was als nummer drie op de voordracht
geplaatst. Nadien is besloten nummer één van de voordracht te benoemen, welke
kandidaat evenmin van katholieke huize is. Verzoekster is van mening dat de
wederpartij, door haar na zes jaar naar tevredenheid functioneren, tegen te
werpen dat zij niet katholiek is onderscheid heeft gemaakt naar godsdienst,
als bedoeld in de AWGB.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 27 april 1998.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig

van de kant van verzoekster
– mw. dr. (….) (verzoekster)
– mw. mr. S. Wehl (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. (….) (secretaris)
– dhr. mgr. dr. (….) (vicaris-generaal Aartsbisdom Utrecht, adviseur van
College van Toezicht van de wederpartij)
– dhr. mr. L.P. Kruidenier (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. L.M. Mulder (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is met ingang van 1 april 1991 voor een periode van twee
jaar bij de wederpartij aangesteld als universitair docent
Godsdienstwetenschappen. Deze aanstelling is driemaal verlengd, laatstelijk
met ingang van 1 juli 1995. Met ingang van 1 juli 1997 is verzoekster bij de
wederpartij uit dienst getreden.

Verzoekster was bij de wederpartij aangesteld ter vervanging van de
toenmalige universitair docent Godsdienstwetenschappen, die tijdelijk elders
was gedetacheerd. Met ingang van 1 juli 1997 is laatstgenoemde elders in
dienst getreden. De vacature die hierdoor bij de wederpartij ontstond is
opengesteld. In de advertentie waarmee de wederpartij deze vacature bekend
maakte staat bij de vereisten voor de functie onder andere:
“De aan te stellen UD dient de doeleinden van de KTU te onderschrijven en
voorts te voldoen aan de vereisten die vanwege de betrokken kerkelijke
overheid voor het vervullen van de functie zijn gesteld in Titel III van de
Sapientia Christiana en in Titel III van de Ordinationes”.
Verzoekster heeft naar deze functie gesolliciteerd.

3.3. De sollicitatiecommissie, bestaande uit twee hoogleraren, twee studenten
en drie gepromoveerde universitair docenten, heeft op 26 mei 1997 een rapport
uitgebracht aan de Universiteitsraad. Dit rapport is op 10 juni 1997 in de
Universiteitsraad besproken. De Universiteitsraad heeft vervolgens conform
het voorstel van de sollicitatiecommissie bij brief van 16 juni 1997 een
voordracht gedaan aan het College van Bestuur. De voordracht bevatte de namen
van drie kandidaten. Verzoekster was als derde op de voordracht geplaatst.
Over de religieuze achtergrond van de kandidaten staat in de voordracht het
volgende:
“Alvorens echter op de drie kandidaten afzonderlijk in te gaan moet worden
gemeld, dat geen van hen een R.K.-achtergrond heeft. Gebleken is dat de
sollicitatiecommissie in eerste instantie erop gelet heeft of de kandidaten
interessant zijn voor het curriculum en niet zozeer op hun religieuze
achtergrond.
In de gesprekken met de kandidaten is wel gevraagd naar hun affiniteit met de
R.K.-kerk. Bij mw. X [de als eerste geplaatste kandidaat] is die positief, de
houding van de twee andere kandidaten is niet negatief.”
Met betrekking tot verzoekster staat in de voordracht onder meer het
volgende:
“Vanwege het feit dat mw. Y [verzoekster] al zes jaar aan de KTU verbonden
is, is nauwlettend bekeken of de twee andere kandidaten zoveel beter zijn dan
zij.”

In de vergadering van 23 juni 1997 heeft het College van Bestuur besloten de
als eerste op de voordracht geplaatste kandidaat voor benoeming in aanmerking
te laten komen. Conform de statuten van de wederpartij heeft het College van
Bestuur de benoeming van nummer één op de voordracht vervolgens ter
goedkeuring aan het College van Toezicht voorgelegd. Een eventuele benoeming
van verzoekster is niet aan het College van Toezicht voorgelegd.

Bij brief van 17 september 1997 heeft het College van Toezicht hierop
gereageerd. Deze brief bevat -voor zover van belang- de navolgende passages:
(…)
“Een vaste benoeming van een niet-katholiek betekent dat een van de weinige
onderwijs- en onderzoeksplaatsen in deze discipline voor duidelijk katholiek
wetenschappelijk werk verloren gaat, en dat voor langere tijd.”
(…)
“Volgens de mededeling van de sollicitatiecommissie zouden er geen
hoog-gekwalificeerde katholieke geleerden hebben gesolliciteerd. Normaal
lijkt dan dat, op het moment dat dit bleek, gepoogd zou worden zulke
hoog-gekwalificeerde kandidaten uit te nodigen. Want het al of niet aanwezig
zijn van katholieke kandidaten is ook van belang. Bij een benoeming van een
niet-katholiek en bij de daaraan verbonden aanvraag -te zijner tijd- van een
‘nihil obstat’ volgens de bepalingen van Sapienta Christiana zullen immers
sterke argumenten moeten gelden om de toepassing van artikel 18 van de aan
Sapienta Christiana toegevoegde Ordinationes te bepleiten. Dan mag geen
twijfel rond de argumentatie inzake bovenstaande aandachtspunten bestaan.”

Het College van Bestuur heeft deze brief opgevat als een besluit om geen
goedkeuring aan de benoeming te verlenen, omdat de kandidaat om de benoeming
van wie goedkeuring was verzocht niet katholiek is. Naar aanleiding daarvan
heeft het College van Bestuur alle drie kandidaten, waaronder verzoekster,
bij brief van 29 september 1997 middels een gelijkluidend schrijven te kennen
gegeven dat zij niet in aanmerking zouden komen. In deze brief staat onder
andere:
“Nadat de sollicitatieprocedure door de KTU-organen (sollicitatiecommissie,
Universiteitsraad en College van Bestuur) was afgerond is gebleken dat het
College van Toezicht -dat elke benoeming moet goedkeuren- er aan hecht dat de
functie waarnaar U gesolliciteerd hebt zal worden vervuld door een katholieke
man of vrouw.
Het College van Bestuur had deze stellingname niet verwacht en redelijkerwijs
ook niet kunnen verwachten, reden waarom destijds in de advertentietekst ook
geen melding is gemaakt van een bepaalde geloofsovertuiging als voorwaarde
voor benoembaarheid.”

3.4. Bij een overleg tussen het College van Toezicht en het College van
Bestuur van de wederpartij op 5 november 1997 is gebleken, dat het College
van Toezicht met haar brief niet tot uiting heeft willen brengen dat zij de
benoeming van een niet-katholieke kandidaat niet acceptabel achtte, maar dat
benoeming van een niet-katholiek eerst aanvaardbaar zou zijn nadat gebleken
was dat er ondanks serieuze inspanningen geen katholieke kandidaat
beschikbaar was.

Het College van Bestuur heeft vervolgens opnieuw bekeken of er een geschikte
kandidaat van katholieke huize beschikbaar was voor de onderhavige functie.
Toen een dergelijke kandidaat niet werd gevonden, is de oorspronkelijke
voordracht wederom aan het College van Toezicht voorgelegd, met het verzoek
om goedkeuring. Uiteindelijk is op 22 maart 1998 de kandidaat, die als eerste
op de voordracht geplaatst was, benoemd.

3.5. Het College van Bestuur heeft verzoekster enige malen uitgenodigd voor
een gesprek om over de situatie van gedachten te wisselen, waarbij uitleg
gegeven zou worden over de procedure en tevens oplossingen verkend konden
worden van de bij verzoekster gerezen problemen naar aanleiding van haar
sollicitatie. Verzoekster heeft aanvankelijk laten weten onvoldoende
aanknopingspunten te zien voor een dergelijk gesprek. Zij was daartoe eerst
begin maart 1998 bereid. Op 3 maart 1998 heeft een gesprek tussen partijen
plaatsgevonden.

De standpunten van partijen

3.5. Verzoekster stelt het volgende.

Hoewel de wederpartij gelet op haar levensbeschouwelijke grondslag in
beginsel als eis mag stellen dat de te benoemen kandidaat een katholieke
achtergrond heeft, mag zij deze eis niet aan verzoekster tegenwerpen.
Verzoekster is gedurende zes jaar bij de wederpartij werkzaam geweest.
Gedurende deze periode is het niet hebben van een katholieke
geloofsovertuiging nooit een obstakel geweest. Zij is daarom voor de
vervulling van de functie in feite gelijk te stellen met een katholiek. Ten
onrechte is nagelaten om het College van Toezicht te informeren over de
andere twee kandidaten. Daardoor heeft het College van Toezicht niet de
mogelijkheid gehad om te constateren dat, anders dan mogelijk bij de andere
kandidaten, de geloofsovertuiging van verzoekster, die gezien haar
arbeidsverleden bij de wederpartij voor de vervulling van de functie in feite
gelijk te stellen is met een katholiek, geen bezwaar had kunnen zijn. Om die
reden heeft verzoekster ook nu, na benoeming van de als eerste op de
voordracht geplaatste kandidaat, nog belang bij een oordeel.
In haar afwijzing van september 1997 verwijst het College van Bestuur
uitsluitend naar de vereiste godsdienstige overtuiging. Dit is later nooit
gecorrigeerd. Daardoor is een eventuele benoeming bij voorbaat uitgesloten.
De wederpartij heeft door haar handelwijze jegens verzoekster onderscheid
naar godsdienst gemaakt.

Verzoekster voert voorts aan, dat haar mondeling in 1991 en 1992 te kennen is
gegeven, dat als de gedetacheerde docent definitief zou vertrekken, zij
normaliter in die vacature benoemd zou worden. Zij betreurt het dat zij de
wederpartij niet heeft gevraagd dit schriftelijk vast te leggen. In de
sollicitatieprocedure hebben oneigenlijke factoren, die niets met haar
kwaliteiten van doen hebben, de doorslag gegeven. Haar godsdienstige
overtuiging speelde daarbij evenwel geen rol.

3.6. De wederpartij stelt het volgende.

De wederpartij doet geen beroep op de in artikel 5, tweede lid, onderdeel c,
AWGB vervatte uitzondering voor instellingen van bijzonder onderwijs. Voor de
in het geding zijnde functie is niet noodzakelijk dat de te benoemen
kandidaat katholiek is. Op grond van artikel III van de Sapientia Christiana
valt de functie onder de categorie waarvoor een verklaring van geen bezwaar
voldoet. In de advertentie staat zulks ook niet vermeld. Men dient de
doelstellingen te onderschrijven en te voldoen aan de eisen gesteld in de
Sapientia Christiana en Titel III van de Ordinationes.

De wederpartij erkent dat verzoekster door de formulering in de brief van 29
september 1997 de indruk kan hebben gekregen dat zij is afgewezen vanwege
haar geloofsovertuiging. Het College van Toezicht heeft zich echter alleen
over de geschiktheid van de als nummer één op de voordracht geplaatste
kandidaat kunnen uitlaten. Een eventuele benoeming van verzoekster is door
het College van Toezicht niet beoordeeld. Van een afwijzing op grond van haar
geloofsovertuiging kan dan ook geen sprake zijn.
Er was sprake van een misverstand tussen het College van Bestuur en het
College van Toezicht, waardoor de eerste ten onrechte meende, dat alleen met
een katholieke kandidaat ingestemd kon worden. Daarop is aan alle (allen
niet-katholieke) kandidaten op de voordracht een eensluidende brief van die
strekking gestuurd. Toen bleek dat er geen sprake was van een absolute eis,
kon de eerste kandidaat gewoon benoemd worden, en er is dus geen sprake van
dat verzoekster op grond van haar godsdienst is afgewezen. De godsdienst van
de kandidaten heeft bij de uiteindelijke benoeming van de eerste (eveneens
niet-katholieke) kandidaat geen rol gespeeld.
Van meet af aan is verzoekster te kennen gegeven dat zij geen
vanzelfsprekende aanspraak zou kunnen maken op de vacature die zou ontstaan
wanneer degene die zij bij detachering verving definitief zou vertrekken. Er
is wel een extra afweging gemaakt bij het opstellen van de voordracht waarbij
is meegewogen, dat verzoekster al een aantal jaren op tijdelijke basis de
functie vervulde. Desalniettemin is verzoekster als derde op de voordracht
geplaatst, waarbij onder andere een rol speelde dat haar publicaties
inhoudelijk beperkter geacht werden dan die van de eerste kandidaat.

Het is niet gebruikelijk om kandidaten in te lichten over (hun plaats op de)
voordracht vóórdat de toestemming van het College van Toezicht is verkregen.
Daarom is verzoekster ook niet voorafgaande aan het voorleggen van de
voordracht aan het College van Toezicht op de hoogte gebracht van haar derde
plaats op de unanieme voordracht van de sollicitatiecommissie. In het rapport
van de sollicitatiecommissie wordt aangegeven dat de religieuze achtergrond
van kandidaten niet in eerste instantie een rol heeft gespeeld. Vermeld
wordt, dat wel is gevraagd naar hun affiniteit met de R.K.-kerk, welke bij de
als eerste geplaatste kandidaat positief werd geacht en bij de twee andere
kandidaten als niet negatief werd omschreven. Daarmee werden alle kandidaten
geacht te voldoen aan de eis dat zij de doelstellingen onderschrijven.

De wederpartij betreurt het dat door de brief van 29 september 1997 het
misverstand in het leven is geroepen dat verzoekster vanwege haar godsdienst
is afgewezen. Het ware beter geweest om dit anders te doen. Getracht is om
met verzoekster in overleg te treden om het misverstand uit te leggen en weg
te nemen, maar verzoekster was aanvankelijk niet bereid tot overleg. Bij het
gesprek dat uiteindelijk op 3 maart 1998 heeft plaatsgevonden heeft de
wederpartij verzoekster haar excuses aangeboden voor de gang van zaken.
Het misverstand neemt echter niet weg, dat uitsluitend kwalitatieve
overwegingen een rol hebben gespeeld bij het besluit verzoekster niet te
benoemen.
Er is dus geen sprake van onderscheid op grond van godsdienst.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij door verzoekster niet aan te
stellen als universitair docent Godsdienstwetenschappen jegens haar
onderscheid heeft gemaakt naar godsdienst.

4.2. Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, AWGB bepaalt onder meer dat
onderscheid verboden is bij de behandeling bij de vervulling van een
openstaande betrekking.

Artikel 5, tweede lid, AWGB bepaalt onder meer dat het eerste lid, onderdeel
c. onverlet laat de vrijheid van een instelling van bijzonder onderwijs om
eisen te stellen over de vervulling van een functie, die gelet op het doel
van de instelling nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag,
waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele
feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of
homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst.

4.3. Verzoekster stelt nog een belang te hebben bij een oordeel
niettegenstaande het feit dat inmiddels een andere kandidaat is benoemd die
evenmin als verzoekster katholiek is. Zij heeft immers een brief ontvangen
waarin haar godsdienst als enige reden voor de afwijzing voor de functie
wordt genoemd. Hierdoor heeft de wederpartij een situatie gecreëerd waarin
bij haar de indruk is ontstaan dat dit ook de enige reden was. Haar belang is
gelegen in het verkrijgen van een antwoord op de vraag of in de procedure al
dan niet ten aanzien van haar een onderscheid naar godsdienst is gemaakt.
De Commissie acht dit inderdaad een belang dat door de gelijke
behandelingswetgeving wordt beschermd.

4.4. Vaststaat dat verzoekster voor de vacature bij de wederpartij op de
derde plaats stond. Geen van de kandidaten op de voordracht was katholiek.
Alle kandidaten voldeden aan de eis dat zij de doelstelling van de
wederpartij onderschrijven.
Hoewel verzoekster meent dat bij het opstellen van de voordracht oneigenlijke
argumenten mede een rol hebben gespeeld, heeft zij desgevraagd bevestigd dat
die redenen niets van doen hebben met haar godsdienst. Derhalve kan worden
aangenomen dat bij het opstellen van de voordracht door de
sollicitatiecommissie en de besluitvorming daarover door de Universiteitsraad
en het College van Bestuur geen andere eisen gesteld zijn dan het
onderschrijven van de grondslag, zoals vermeld in de advertentie, en dat
verzoeksters godsdienst daarbij geen rol heeft gespeeld.

4.5. Het College van Toezicht is vervolgens verzocht de benoeming van de als
eerste geplaatste kandidaat goed te keuren. Een eventuele benoeming van
verzoekster werd niet aan het College van Toezicht ter goedkeuring
voorgelegd, omdat zij niet als eerste op de voordracht stond. Het College van
Toezicht heeft verzoekster dus ook niet beoordeeld.

Het College van Toezicht heeft vervolgens de voordracht niet zonder meer
goedgekeurd maar heeft erop aangedrongen alsnog katholieke kandidaten uit te
nodigen voor de vacante functie.
Tussen het College van Toezicht en het College van Bestuur is een misverstand
ontstaan naar aanleiding van deze reactie van eerstgenoemd College op de
voordracht, die door het College van Bestuur aldus werd verstaan dat men
absoluut niet in kon stemmen met de benoeming van een niet-katholiek in de in
het geding zijnde functie. Op basis hiervan is op 29 september 1997 aan alle
kandidaten een gelijkluidende afwijzingsbrief gestuurd door het College van
Bestuur, waarin staat dat het College van Toezicht heeft aangegeven dat
uitsluitend een katholieke kandidaat in de functie benoemd kan worden,
weshalve alle drie kandidaten niet in aanmerking kunnen komen. Bij nader
overleg bleek dit niet overeen te komen met de opvatting van het College van
Toezicht. Nadat zonder succes getracht is om alsnog een geschikte kandidaat
van katholieke huize te vinden, is de oorspronkelijke voordracht aangehouden.
Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de benoeming van de eerste (niet
katholieke) kandidaat van de oorspronkelijke voordracht.

De Commissie stelt vast dat de wederpartij de indruk heeft gewekt dat de
godsdienst van de kandidaten een relevant criterium was voor de onderhavige
vacature, zowel door het heropenen van de wervingsprocedure naar aanleiding
van de reactie van het College van Toezicht, waarin werd gerefereerd aan de
voorkeur voor een katholieke kandidaat, als door de kandidaten een brief te
sturen waarin hun godsdienst als enige reden wordt genoemd voor hun
afwijzing.
Reeds eerder heeft de Commissie geoordeeld dat een dergelijke handelwijze,
waarbij rechtstreeks gerefereerd wordt aan kenmerken als geslacht of
geloofsovertuiging en de stellige indruk wordt gewekt dat dit een relevant
criterium is bij de selectie, kan betekenen dat direct onderscheid wordt
gemaakt als bedoeld in de AWGB. (Commissie gelijke behandeling 7 oktober
1997, oordeel 97-105.) In dit geval constateert de Commissie dat, door het
heropenen van de selectieprocedure en het zoeken naar een katholieke
kandidaat en door verzoekster en de andere kandidaten schriftelijk mede te
delen dat zij vanwege het feit dat zij niet katholiek waren niet in
aanmerking konden komen voor de functie, de wederpartij bij de behandeling
van de openstaande vacature grote onduidelijkheid heeft doen ontstaan over
vraag of, anders dan vermeld in de advertentie, het hebben van een katholieke
geloofsovertuiging een vereiste was voor de onderhavige functie. Bij een
dergelijke onzorgvuldigheid komt het risico voor het maken van onderscheid,
volgens vaste jurisprudentie van de Commissie, voor rekening van de
wederpartij. Dit leidt tot het oordeel dat de wederpartij bij de behandeling
van de openstaande vacature direct onderscheid heeft gemaakt naar godsdienst.
Nu de wederpartij geen beroep doet op de in artikel 5, tweede lid, onderdeel
c, AWGB vervatte uitzondering voor instellingen van bijzonder onderwijs,
blijft onderzoek naar de toepasselijkheid hiervan achterwege.

4.6. Ten aanzien van de wijze waarop jegens verzoekster is gehandeld,
overweegt de Commissie het volgende.
Hoewel ten onrechte is verzuimd om het in de genoemde afwijzingsbrief
gestelde met betrekking tot de godsdienst van de kandidaten recht te zetten,
is naar het oordeel van de Commissie voldoende aannemelijk gemaakt dat de
bewuste brief van het College van Bestuur een wat ondoordachte en overhaaste
reactie was op de brief van het College van Toezicht. Zulks wordt bevestigd
door het feit dat uiteindelijk een niet-katholieke kandidaat is benoemd.

Niettegenstaande het feit dat tengevolge van de door de brief van het College
van Toezicht aan het College van Bestuur en de daarop volgende reactie van
het College van Bestuur naar de kandidaten de indruk gewekt is, dat in de
loop van de procedure anders dan vermeld staat in de advertentie, eisen
gesteld zijn met betrekking tot de godsdienst van de kandidaten, is zulks
uiteindelijk niet het geval geweest. Hiervóór is geoordeeld dat bij de
procedure ter vervulling van de openstaande vacature in zijn algemeenheid
onderscheid is gemaakt op grond van godsdienst. Vervolgens kan de vraag
gesteld worden of de procedure ten aanzien van verzoekster voldoende
zorgvuldig is geweest, met name omdat niet in een eerder stadium is
aangegeven dat zij niet op de eerste plaats op de voordracht stond en omdat
is nagelaten de in de brief van 29 september 1997 genoemde reden voor haar
afwijzing schriftelijk recht te zetten. Daarmee is echter op zichzelf ten
aanzien van haar geen onderscheid gemaakt naar godsdienst bij de procedure
ter vervulling van de vacature.

Nu is komen vast te staan dat verzoeksters geloofsovertuiging noch door haar
niet als eerste te plaatsen op de voordracht voor de vacature voor docent
Godsdienstwetenschappen, noch bij de verdere behandeling van de voordracht
een rol gespeeld heeft, is bij de vervulling van de vacature jegens
verzoekster niet in strijd gehandeld met de gelijke behandelingswetgeving.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Katholieke Theologische
Universiteit te Utrecht
– bij de behandeling van de vacature voor de docent
Godsdienstwetenschappen direct onderscheid heeft gemaakt op grond van
godsdienst als bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Algemene Wet gelijke
behandeling en derhalve in strijd met deze wet heeft gehandeld;
– jegens mevrouw dr. (….) te Amsterdam bij de vervulling van de vacature
voor docent Godsdienstwetenschappen geen onderscheid heeft gemaakt op grond
van godsdienst als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Algemene wet
gelijke behandeling en jegens haar derhalve niet in strijd met deze wet heeft
gehandeld.

Rechters

Mw. prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), mw. mr. L.M. Mulder (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer)