Instantie: Hof Amsterdam, 26 februari 1998

Instantie

Hof Amsterdam

Samenvatting


Vrouw is van haar veertiende tot haar zestiende jaar regelmatig door haar
huisarts verkracht. Deze huisarts had een speciale band met het gezin omdat
haar vader alcoholist was. De vrouw is tengevolge van haar trauma’s onder
psychiatrische behandeling gekomen. De huisarts is na een klacht door het
Medisch Tuchtcollege berispt. De vrouw vordert ƒ 150.000 immateriële
schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van gedaagde. Zij stelt
subsidiair dat gedaagde onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door ten
opzichte van haar volstrekt buiten zijn rol van huisarts te treden door in
haar jeugd een zeer exclusieve relatie met haar aan te gaan. De Rechtbank
Amsterdam wijst de materiële schadevergoeding af op grond van onvoldoende
bewijs. De immateriële schade wordt toegewezen tot een bedrag van ƒ 5.000.
Van dit vonnis is de vrouw in hoger beroep gegaan. Het hof heeft diverse
getuigen gehoord en eiseres heeft een aantal verklaringen overgelegd. Het hof
acht bewezen dat gedaagde, door seksueel contact met eiseres te hebben, zich
onrechtmatig heeft gedragen, gelet op de relatie huisarts-patiënte en de
daaruit voortvloeiende afhankelijkheid, alsmede gelet op het feit dat het
misbruik is begonnen toen eiseres nog maar vijftien jaar oud was en gedaagde
achtendertig. Alvorens de materiële en immateriële schade vast te stellen wil
het hof meer informatie. Het hof stelt nog dat het thans bewezen verklaarde
handelen van gedaagde in ernst verre het door de rechtbank bewezen verklaarde
handelen overtreft.
Er is een schikking overeengekomen en de huisarts betaalt de vrouw een
totaalbedrag aan schadevergoeding van ƒ 120.000.

Volledige tekst

;1 Het verdere procesverloop in hoger beroep

In deze zaak is een tussenarrest uitgesproken op 10 oktober 1996. Daarbij is
een comparitie van partijen gelast, welke is gehouden op 18 december 1996.
Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan zich een authentiek
afschrift bij de gedingstukken bevindt.

Vervolgens hebben partijen de gedingstukken wederom aan het hof overgelegd
voor het wijzen van arrest.

2 Waarvan het hof uitgaat

Naar in voormeld tussenarrest is overwogen, gaat het hof uit van de door de
rechtbank in het bestreden vonnis onder la tot en met 1c vermelde feiten.
Daarnaast gaat het hof uit van het door E. gestelde en door K. niet
gemotiveerd weersproken feit dat zij in de periode waarin de schadebrengende
gedragingen van K. zouden hebben plaatsgehad (31 januari 1972 tot en met
augustus 1974), gemiddeld ongeveer twee maal per week diens praktijk heeft
bezocht (met uitzondering van de vakantieperiodes), veelal als laatste
patiënt van K’s avond- spreekuur.

3. Verdere beoordeling van het hoger beroep

3.1 In haar eerste grief betoogt E dat de rechtbank ten onrechte de door haar
in het geding gebrachte verklaringen onvoldoende heeft geacht ten bewijze van
het door haar gestelde medicijngebruik. Ter toelichting op de grief stelt E
dat K’s verweer de erkenning omvat dat zij grote hoeveelheden – door K aan
haar meegegeven – medicijnen heeft gebruikt. Zij acht bewezen dat K haar
medicijnverslaafd heeft gemaakt.

3.2 K stelt niet méér (met name in zijn door E aangehaalde verklaring ten
overstaan van het Medisch Tuchtcollege) dan dat hij aanneemt dat E een
hoeveelheid medicijnen heeft gebruikt en dat de door haar genoemde medicijnen
grotendeels betrekking hebben op ten behoeve van haar vader uitgeschreven,
door E bij K opgehaalde recepten. K erkent derhalve niets omtrent de
hoeveelheid van de door E beweerdelijk gebruikte medicijnen. De eerste grief
gaat in zoverre van een onjuist uitgangspunt uit.

3.3 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 5 en 6 – na correcte
weergave van het door E terzake bijgebrachte bewijs – op juiste grond
geoordeeld dat E’s stellingen rond haar medicijngebruik en K’s onrechtmatig
handelen daaromtrent, niet zijn bewezen. Dat er – naar tussen partijen
vaststaat – niet de beschikking is over op schrift vastgelegde gegevens rond
de aan E voorgeschreven medicijnen komt, mede gelet op het lange tijdsverloop
in het kader van voornoemde bewijsbeoordeling, voor risico van E als eiseres.
Daarbij is van belang dat in die tijd – begin zeventiger jaren – niet die
eisen van zorgvuldige verslaglegging aan een arts werden gesteld zoals dat
thans het geval is. Zulks is met genoemd rechtbankoordeel in overeenstemming.
Het hof neemt dat oordeel en de daaraan ten grondslag liggende (als voormeld
aangevulde) motivering over en maakt die tot de zijne, mede gelet op het feit
dat E in appèl geen nieuwe feiten of omstandigheden aan haar stellingen rond
het medicijngebruik ten grondslag heeft gelegd, noch te bewijzen heeft
aangeboden. De juistheid van het rechtbankoordeel volgt temeer uit het
(hierna door het hof vast te stellen) feit dat E in de jaren 1972, 1973 en
1974 door K sexueel is misbruikt. Voor zover sprake was van de door E
omschreven gedragskenmerken, zijn deze immers zeer waarschijnlijk (mede) een
gevolg van dat misbruik. Dit maakt het verband tussen die gedragskenmerken en
het gestelde medicijngebruik te minder aannemelijk.

3.4 Het voorgaande betekent dat de eerste grief faalt, evenals de derde
grief, voor zover op het gestelde medicijngebruik betrekking hebbend.

3.5 In haar tweede grief betoogt E dat de rechtbank ten onrechte niet bewezen
heeft geoordeeld dat zij door K sexueel is misbruikt.

3.6 Blijkens de stellingen van E in beide instanties, bezien in het licht van
de overgelegde producties, bestond het beweerde sexuele misbruik er uit dat K
E zich liet uitkleden, haar borsten betastte en gemeenschap met haar had,
hetgeen plaatsvond in de periode van 31 januari 1972 tot en met augustus
1974, gemiddeld ongeveer twee maal per week (met uitzondering van de
vakantieperiodes), waarbij E veelal als laatste patiënt op K’s
avondspreekuur verscheen.

3.7 Rond de beantwoording van de vraag of van dat misbruik sprake was,
overweegt het hof als volgt.

3.7.1 De door K in de betrokken periode (op 6 juli 1973) aan E geschreven
brief is zeer intiem en persoonlijk van inhoud en heeft in belangrijke mate
een seksuele strekking welke jegens de geadresseerde claimend van aard is.

‘…. hoe je verlangt naar diegene waar je van houdt, je wilt hem laten zien
en meegenieten hoe jij geniet. Die gevoelens ken ik heel goed, liefste, en
ook, hoe je, op vakantie, ver van me weg, naar me verlangt. Ik mis je hier
enorm ……’

“Ik heb je gezegd …… van de jongens af te blijven ……. In het begin
gaat dat wel, maar hoe, als je daar al weer een tijdje zit ……. en gaat
dan misschien toch iemand wel erg aardig vinden. Dan komt het erop aan hoe
sterk je bent, en hoeveel je van me houdt”

“Ik zie erg uit naar je volgende brief. Maar meer nog naar jezelf.’

“Hoop ……. dat je net zo naar me verlangt als ik naar jou”

“Hele lieve Verenique ….. Heel veel kusjes ……. in gedachten met z’n
tweëen ….. Jouw He Hans. Je krijgt iedere avond een kusje op hoofd en je
blauwe ogen. Kom je gauw”.

3.7.2 K’s verweer dat de brief een vaderlijk karakter heeft en dat hij deze
heeft geschreven in een poging E te beschermen, gelet op haar toenmalige
problematische gezinsomstandigheden, moet als onaannemelijk worden verworpen.
De expliciteit en de kracht van de vorenomschreven inhoud van de brief staan
aan dat verweer in de weg, temeer daar de gestelde bedoeling zich geenszins
verdraagt met de grote nadruk die K in de brief op zijn eigen gevoelens en
verlangens heeft gelegd. Dit klemt temeer daar K 38 jaar oud was toen hij de
brief schreef en E 16 jaar oud. Ook het verweer van K dat de brief niet
sexueel van karakter is wanneer deze wordt bezien in het licht van de toen
heersende tijdgeest, moet reeds op grond van het voorgaande als onjuist
worden verworpen

3.7.3 Naar tussen partijen vast staat heeft E in de periode van 31 januari
1972 tot en met augustus 1974 gemiddeld ongeveer twee maal per week de
praktijk van K bezocht, veelal als laatste patiënt van diens avondspreekuur.
Naar tevens tussen partijen vaststaat vond een deel van die bezoeken plaats
in verband met (al dan niet psychosomatische) klachten van E, doch de
frequentie, het tijdstip en het feit dat E veelal de laatste patiënte van het
avondspreekuur was, laten zich daaruit volstrekt onvoldoende verklaren. Het
had op K’s weg gelegen terzake een aannemelijke verklaring te geven, hetgeen
hij heeft nagelaten. Dit vormt een sterke aanwijzing voor het gelijk van E.

3.7.4 S is door de rechtbank als getuige gehoord en heeft daarbij onder meer
als volgt verklaard:
– hij was tot 1975 conrector van de HAVO-afdeling van het Pius X-college;
– E was van 1972 tot in 1975 leerlinge van het HAVO aldaar; voorheen was zij
leerlinge van het VWO;
– toen E van het VWO naar het HAVO is gegaan, is zij getest en via de
deskundige hoorde S dat er niet alleen gezinsproblemen waren maar tevens dat
E een relatie met haar huisarts zou hebben; naar aanleiding hiervan heeft E
gesprekken gevoerd met de vertrouwensarts A.J. Koers;
– S heeft in de tijd dat E HAVO-leerlinge was met haar daarover gesproken;
zij heeft hem meermalen verteld dat zij gedwongen was met haar huisarts
sexuele gemeenschap te hebben.

3.7.5 A.J. Koers voornoemd is op 19 april 1988 onder ede gehoord door het
Medisch Tuchtcollege en heeft toen onder meer als volgt verklaard:
– hij is als vertrouwensarts in december 1972 benaderd over E en heeft ook
met haar persoonlijk gesproken;
– tijdens een gesprek met zijn collega Baan over E heeft Baan onder meer
gezegd dat sexueel misbruik niet te definiëren viel;
– Koers heeft E doorverwezen naar zijn collega Leopold, omdat het in het
geval van E om extrafamiliair geweld ging, hetgeen niet onder Koers’ opdracht
viel.

3.7.6 Blijkens overgelegd schrijven van de toenmalige huisarts van E, P. K
d.d. 8 april 1988, heeft E hem in oktober 1987 verteld jarenlang een sexuele
relatie tegen haar zin te hebben gehad met haar vorige huisarts.

3.7.7 Op grond van de uitspraak van het Medisch Tuchtcollege d.d. 18 juni
1998, de van de daaraan voorafgegane zittingen opgemaakte processen-verbaal
en de door W. Bezemer opgemaakte schriftelijke verklaringen van 12 april
1988, 9 oktober 1992 en 18 december 1995, staat – als door K onvoldoende
gemotiveerd weersproken – het navolgende vast:
– W. Bezemer is psychologe en heeft als zodanig deskundigheid verworven ten
aanzien van de behandeling van slachtoffers van sexueel misbruik;
– van 1984 tot heden onderhoudt Bezemer beroepsmatig kontakt met E, die haar
een jaar na aanvang van de behandeling heeft verteld over sexueel misbruik
door K;
– hetgeen E aan Bezemer heeft verklaard, was steeds congruent en nooit met
elkaar in tegenspraak;
– daarbij was sprake van gelaagde onthullingen, waarbij emoties eerder niet
dan wel werden toegelaten, hetgeen overeenkomstig met de wijze waarop in het
algemeen slachtoffers van seksueel misbruik, veelal pas veel later, van hun
ervaringen melding maken.

3.7.8 K heeft – in strijd met zijn rechtsplicht – geweigerd om in deze zaak
als getuige te worden gehoord. Hij heeft zijn weigering ten overstaan van de
rechtbank gemotiveerd met de stelling dat hij – door te verklaren – zijn
beroepsgeheim als arts jegens de overige leden van E’s ouderlijke gezin zou
schenden. Nadat de rechtbank had beschikt dat dit beroepsgeheim er niet aan
in de weg stond dat hij als getuige vragen zou beantwoorden met betrekking
tot het beweerde seksuele misbruik van E (welke beschikking in hoger beroep
door dit hof is bekrachtigd) heeft hij zijn weigering herhaald. Tijdens de
comparitie van partijen heeft K ten overstaan van de raadsheer-commissaris
verklaard die weigering te hebben gebaseerd op de angst van meineed
beschuldigd te zullen worden, omdat hij bang was onder ede op een vraag ‘ja’
te zullen zeggen, terwijl het ‘nee’ moet zijn of andersom, omdat ‘het
allemaal zo lang geleden is’. Gelet op de ernst en de frequentie van het door
E gestelde sexuele misbruik door K, is geenszins aannemelijk dat deze, indien
daaromtrent onder ede gehoord, abusievelijk onjuiste antwoorden zou geven. De
reden waarom K weigert als getuige te worden gehoord kan die weigering
derhalve niet dragen, nog daargelaten dat K aanvankelijk een andere
weigeringsgrond aanvoerde. Ook hierin is een sterke aanwijzing gelegen ten
gunste van de stellingen van E.
3.7.9 E heeft, als getuige door de rechtbank gehoord, het door haar gestelde
sexuele misbruik – zoals vorenomschreven – bevestigd. Haar verklaring terzake
stemt overeen met hetgeen zij daaromtrent heeft verklaard ten overstaan van
het Medisch Tuchtcollege, blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal .

3.7.10 Voorts zijn nog andere getuigen gehoord (P en B) en hebben partijen
nog andere verklaringen overgelegd van derden (B, E, L en de echtgenote van
K). Aan geen van deze verklaringen kan echter een relevante aanwijzing
worden ontleend omtrent de vraag of het gestelde seksuele misbruik van E
heeft plaatsgevonden.

3.8 Al hetgeen onder 3.7 is overwogen en weergegeven, in onderling verband
bezien, leidt tot het oordeel dat met ruimschoots voldoende mate van
zekerheid vast staat dat E seksueel is misbruikt door K. Zij heeft derhalve –
tegenover het verweer van K – haar stellingen aangaande dat misbruik bewezen.
Dat E in haar stellingen niet steeds consequent is geweest omtrent het aantal
malen dat zij – na verwijzing door Koers voornoemd – bij de arts Leopold in
consult is geweest (K heeft zich op die omstandigheid beroepen), doet aan het
voorgaande onvoldoende af.

3.9 K heeft in appèl gesteld nog vier getuigen te willen doen horen: de
moeder van E (P, E zelf, K (voormalig rector van het Pius X-college) en E
(E’s broer). De moeder van E is reeds in het kader van het voorlopig
getuigenverhoor voor de rechtbank verschenen en heeft toen medegedeeld zich
op haar verschoningsrecht te beroepen. K heeft niet gesteld dat verwacht mag
worden dat zij dat beroep niet wenst te handhaven, noch heeft hij aangegeven
op welke punten hij haar vragen zou willen doen stellen. E zelf is reeds als
getuige gehoord. K heeft ook niet aangegeven op welke (nieuwe) punten zij nog
ondervraagd zou moeten worden. Bovendien is reeds door de rechtbank en het
hof vastgesteld dat K’s verzoek tot haar herhaalde verhoor strijdt met de
vereisten van een goede procesorde, gelet op K’s weigering zelf een
getuigenverklaring af te leggen. Ten aanzien van het verhoor van E’s broer
heeft K aangeknoopt bij diens overgelegde verklaring. Blijkens de inhoud
daarvan heeft deze verklaring slechts betrekking op de kwestie rond E’s
medicijngebruik. Nu de vordering, voor zover daarop gebaseerd, wordt
afgewezen, bestaat er geen reden voor het verhoor van genoemde broer. Ten
aanzien van het verhoor van Koster voornoemd, heeft K aangeknoopt bij het
overgelegde schrijven van zijn raadsvrouwe, waarin deze verslag doet van een
telefoongesprek met die Koster. Deze zou in dat gesprek een en ander hebben
verklaard over de verhouding die E (op 19-jarige leeftijd) met S gehad heeft.
Tevens zou hij gezegd hebben de indruk te hebben dat E als leerlinge
contacten op sexueel gebied entameerde. Ook indien wordt uitgegaan van de
juistheid van Kosters mededelingen, doet dat aan het voorgaande bewijs
geenszins af. K heeft niet gesteld op welke andere punten hij Koster
ondervraagd wenst te zien. Gelet op de voornoemde redenen moet K’s verzoek om
getuigenverhoor als onvoldoende onderbouwd dan wel niet ter zake doend worden
verworpen.

3.10 Het voorgaande brengt mee dat de tweede grief E slaagt, evenals de
daarop voortbouwende vierde en vijfde grief. Ook de derde grief slaagt, doch
slechts voor zover betrekking hebbend op
het bewijs van het seksueel misbruik.

3.11 Door seksueel kontakt te hebben met E als bewezen, heeft K zich
onrechtmatig jegens haar gedragen, gelet op de relatie huisarts-patiënte en
de daaruit voortvloeiende afhankelijkheid van E jegens K (nog eens versterkt
door het feit dat zij – naar K zelf heeft gesteld – toendertijd niet stabiel
was en in problematische gezinsomstandigheden verkeerde), alsmede gelet op
het feit dat het misbruik is begonnen toen E nog maar 15 jaar oud was en K
38.

3.12 K is aansprakelijk voor de door E tengevolge van het seksuele misbruik
geleden materiële en immateriële schade. Bij gelegenheid van de comparitie
van partijen heeft E gespecificeerde opgave gedaan van haar materiële
kostenposten. Uit het door E bijgebrachte bewijs volgt
dat die posten hun oorsprong vinden in K’s onrechtmatig handelen. Hij is
daarom gehouden die posten te vergoeden. Wat de hoogte van de voor vergoeding
in aanmerking komende bedragen betreft, ziet het hof aanleiding opnieuw een
comparitie van partijen te gelasten, teneinde daaromtrent inlichtingen te
verkrijgen.

3.13 Omtrent de hoogte van de door E geleden immateriële schade heeft het hof
eveneens behoefte aan nadere voorlichting, onder meer op het punt van de
wederzijdse financiële positie van partijen. Het thans bewezen verklaarde
handelen van K overtreft in ernst verre het door de rechtbank bewezen
verklaarde handelen. Het te vergoeden bedrag aan immateriële schade zal
daarom in beginsel wezenlijk hoger zijn dan het door de rechtbank terzake
toegekend bedrag.

3.14 De te gelasten comparitie van partijen zal worden benut om ten aanzien
van de hoogte van het te vergoeden bedrag, tussen partijen een schikking te
beproeven.

3.15 Ieder verdere beslissing zal, in afwachting van de compa ritie van
partijen, worden aangehouden. Tussentijds cassatie- beroep tegen dit arrest
zal worden uitgesloten.

Beslissing
Het hof:

gelast dat partijen, in persoon en vergezeld door hun advocaten, zullen
verschijnen ter comparitie van partijen, teneinde inlichtingen te verstrekken
als onder 3.12 en 3.13 vorenomschreven en ter beproeving van een schikking;

bepaalt dat deze comparitie zal plaatsvinden ten overstaan van mr. T.A.C.
van Hartingsveldt, in deze zaak tot raadsheer-commissaris benoemd, die
daartoe zal overgaan in het gebouw van het gerechtshof aan de Prinsengracht
436 te Amsterdam, op woensdag 1 april 1998 te 14.00 uur;
bepaalt dat van dit arrest slechts cassatieberoep kan worden ingesteld
tegelijkertijd met het cassatieberoep tegen het eindarrest;

houdt iedere verdere beslissing aan

Rechters

Mrs Van Hartingsveld, Steenbergen en Veger