Instantie: Kantonrechter Rotterdam, 19 december 1997

Instantie

Kantonrechter Rotterdam

Samenvatting


W is 37 jaar en heeft achttien dienstjaren bij X. Er is een
concurrentiebeding van kracht. X verzoekt ontbinding wegens schending van
vertrouwen, daaruit bestaande dat W meineed heeft gepleegd en tijdens haar
ziekte concurrerende werkzaamheden heeft verricht. W stelt ziek te zijn als
gevolg van seksuele intimidatie door een collega, waaraan X geen aandacht
schonk. Voorts zou X haar privacy hebben geschonden door een recherchebureau
opdracht te geven haar gangen na te gaan en de inhoud van vuilniszakken uit
haar tuin te onderzoeken. X ontleent het bewijs van de gestelde misdragingen
van W aan het rapport van het recherchebureau. De kantonrechter gaat aan de
inhoud van dit rapport voorbij. In het midden latend of het in zijn
algemeenheid toegelaten is dat een werkgever de gangen van een werknemer laat
nagaan door een recherchebureau, acht de kantonrechter met name de wijze
waarop het onderhavige rapport tot stand is gekomen zo zeer in strijd met
hetgeen van een goed werkgever, die immers ook de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer van haar werknemers te respecteren heeft, kan worden
verlangd dat de inhoud ervan dient te worden genegeerd. Hoewel de gestelde
beschuldiging van seksuele intimidatie op basis van de ten processe gebleken
gegevens niet bewezen wordt geacht, had voor X wel kenbaar kunnen zijn dat er
bij W sprake was van een serieuze problematiek. (O.a. door het invullen van
een Arbo-enquête, waarin zij te kennen gaf op het bedrijf seksueel te worden
geïntimideerd.) X is daarmee niet voldoende adequaat omgegaan. Voorts is de
privacy geschonden en heeft W een groot aantal jaren tot tevredenheid
gefunctioneerd. Dit leidt tot een correctiefactor van 1,5, waarbij een
eventueel concurrentiebeding waarover partijen separaat kunnen procederen
buiten beschouwing kan blijven. Nu ten processe niet is gebleken dat X bereid
is geweest verweerster enige vergoeding te betalen wordt X als de in het
ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

Volledige tekst

(…)

De beoordeling

1. Verweerster is sinds 1980 in dienst bij verzoekster laatstelijk als chef
de bureau/office manager. Zij ontvangt een bruto maandsalaris van ƒ 4950,
exclusief emolumenten. Een concurrentiebeding maakt deel uit van de
arbeidsovereenkomst. Haar leeftijd is 37 jaar. Per 27 mei 1997 is verweerster
(situationeel) arbeidsongeschikt.

2.0. Door verzoekster zijn, zakelijk samengevat, de navolgende feiten aan
haar verzoek ten grondslag gelegd.

2.1. Verweerster heeft een collega, de adjunct-directeur van verzoekster, er
van beticht dat hij zich geruime tijd schuldig heeft gemaakt aan sexuele
intimidatie en ongewenste sexuele intimiteiten jegens haar. Verzoekster wordt
verweten dat zij hiertegen niet tijdig maatregelen heeft genomen en zich
aldus niet heeft gedragen als een goed werkgever. De betrokken collega
betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan intimiderend gedrag.

2.2. In een tussen partijen gehouden voorlopig getuigenverhoor is verweerster
als partij-getuige gehoord. Verzoekster heeft ernstige aanwijzingen dat
verweerster tijdens dit voorlopig getuigenverhoor meineed heeft gepleegd. Het
plegen van meineed in een procedure is een dringende reden voor ontslag op
staande voet.

2.3. Ter ondersteuning van haar stelling dat er sprake is van meineed heeft
verzoekster zich beroepen op een rapportage van het door haar ingeschakelde
recherche- en informatiebureau FIF 33 te Rotterdam. De uit de rapportage van
dat bureau blijkende feiten doen – aldus nog steeds verzoekster – het
ernstige vermoeden rijzen dat verweerster en een voormalig collega van haar
een affectieve relatie hebben, terwijl zowel verweerster als die collega in
het voorlopig getuigenverhoor hebben verklaard slechts een vriendschappelijke
band met elkaar te hebben, maar geen liefdesrelatie.

2.4. Voorts is uit die rapportage gebleken dat verweerster samen met die
ex-collega vanuit haar woning werkzaamheden verricht die rechtstreeks
concurrerend zijn met de bedrijfsactiviteiten van verzoekster, hetgeen ook
een dringende reden voor ontslag op staande voet is. De desbetreffende feiten
zijn door verzoekster in het verzoekschrift en ter gelegenheid van de
mondelinge behandeling omstandig uiteen gezet.

2.5 Subsidiair meent verweerster dat er sprake is van wijziging van
omstandigheden op grond waarvan de arbeidsovereenkomst op korte termijn dient
te eindigen. Verweerster heeft een collega beschuldigd van seksueel
ongeoorloofd gedrag. Die beschuldigingen hebben grote onrust in de
organisatie teweeg gebracht. De desbetreffende collega ontkent zich aan
laakbaar gedrag schuldig te hebben gemaakt. Tijdens het voorlopige
getuigenverhoor zijn een groot aantal getuigen gehoord. Niet is komen vast te
staan dat er ongewenste intimiteiten hebben plaatsgevonden. Door het uiten
van beschuldigingen zonder deze te kunnen waarmaken is de arbeidsverhouding
onherstelbaar verstoord en heeft verzoekster het vertrouwen in verweerster
verloren. Omdat de wijziging in de omstandigheden zo niet geheel dan toch in
overwegende mate aan verweerster te wijten is er geen reden haar enige
vergoeding toe te kennen.

3.0. Verweerster heeft hiertegenover, zakelijk samengevat, het navolgende
aangevoerd.

3.1. Zij heeft zich op 27 mei 1997 ziek moeten melden. De ziekmelding houdt
verband met omstandigheden op de werkvloer. Zij is van 1987 tot 1996 seksueel
geïntimideerd door een collega, de adjunct-directeur van verzoekster.

3.2.Op verzoek van verweerster is een voorlopig getuigenverhoor gehouden.
Verweerster heeft in het verweerschrift en ter gelegenheid van de mondelinge
behandeling uitvoerig aangegeven op grond waarvan zij meent dat het bewijs
van de gestelde sexuele intimidatie geleverd is. Zij heeft zich in dat
verband vooral beroepen op een aantal verklaringen van getuigen, afgelegd in
het kantoor van het voorlopig getuigenverhoor.

3.3. Verzoekster heeft getracht de bewijsvergaring te verhinderen. Gebleken
is dat verzoekster een recherchebureau -FIF33 – heeft ingeschakeld om haar
gangen na te gaan. Dit bureau heeft onder meer vuilniszakken uit haar tuin
ontvreemd. Tussen het afval bevonden zich persoonlijke verslagen van
verweerster en haar moeder, bestemd voor verweersters gemachtigde. De
conclusie ligt voor de hand dat een aantal getuigen, werkzaam bij
verzoekster, voorafgaand aan het getuigenverhoor kennis hebben genomen van
deze correspondentie.

3.4. Verweerster acht het inschakelen van een recherchebureau voor een
onderzoek naar haar privé-leven gedurende haar ziekte verlof een onevenredige
en ongepaste maatregel die inbreuk maakt op het recht van de eerbiediging van
haar persoonlijke levenssfeer. Daarbij komt dat het recherchebureau over zeer
persoonlijke en intieme zaken verweerster betreffende contact heeft opgenomen
met haar ex-echtgenoot en een voormalig werkgever. Verweerster acht het
rapport van FIF 33 niet toelaatbaar als bewijsmiddel omdat de gegevens
onrechtmatig zijn verkregen. Verzoekster heeft gehandeld in strijd met de op
haar rustende verplichting om zich als een goed werkgever te gedragen.

3.5. Verweerster heeft gemotiveerd betwist dat er sprake is van een dringende
reden voor ontslag. De beschuldiging van meineed heeft zij gemotiveerd
weersproken. Van concurrerende activiteiten is evenmin sprake. Zulks kan ook
niet uit de inhoud van het rapport van FF 33 worden afgeleid.

3.6. Verweerster heeft aanzienlijke schade geleden. Verzoekster heeft haar op
geen enkele wijze steun verleend vanaf het moment dat zijn aanvankelijk
impliciet en later expliciet mededelingen deed omtrent de seksuele
intimidatie en het uitblijven van een adequate reactie ziek moet melden. Door
de activiteiten van het recherchebureau zijn er extra spanningen en angsten
ontstaan. Gezien de buitengewone omstandigheden maakt verweerster aanspraak
op een vergoeding onder toepassing van de kantonrechtersformule met
toepassing van correctiefactor 4.
Bij het vaststellen van de vergoeding is van belang dat tussen partijen een
concurrentiebeding is overeengekomen, waarbij verweerster zich gedurende twee
jaar van de in dat beding omschreven activiteiten dient te onthouden.
Daardoor zal zij de komende twee jaar niet in staat zijn zonder meer elders
een dienstbetrekking te aanvaarden, hetgeen een hogere vergoeding
rechtvaardigt. Wanneer er rekening wordt gehouden met toepasselijkheid van
dit concurrentiebeding acht verweerster een vergoeding van ƒ 611 000 bruto
redelijk. Indien verzoekster het concurrentiebeding volledig wil opheffen
maakt zij aanspraak op een vergoeding van ƒ 451 000. Daarnaast maakt zij
aanspraak op een vergoeding van ƒ 15 000 wegens (buiten)gerechtelijke kosten.

4.0. De kantonrechter overweegt als volgt.

4.1. Verzoekster heeft zich primair beroepen op het bestaan van een dringende
reden, hierin bestaande dat door verweerster in het voorlopige
getuigenverhoor dat tussen partijen voorafgaande aan de onderhavige procedure
is gehouden meineed is gepleegd en voorts gebleken is dat verzoekster
concurrerende activiteiten onderneemt. Verzoekster baseert deze stellingen op
hetgeen blijkt uit de rapportage van het door haar in september 1997
ingeschakelde recherchebureau FIF 33.

4.2. De kantonrechter gaat aan de inhoud van dit rapport voorbij. In het
midden latend of het in zijn algemeenheid toegelaten is dat een werkgever de
gangen van een werknemer laat nagaan door een recherchebureau, acht de
kantonrechter met name de wijze waarop het onderhavige rapport tot stand is
gekomen zo zeer in strijd met hetgeen van een goed werkgever, die immers ook
de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van haar werknemers te
respecteren heeft, verlangd kan worden dat de inhoud er van genegeerd behoort
te worden.
Daarbij acht de kantonrechter in bijzonder van belang dat in september 1997
een voorlopig getuigenverhoor geëntameerd is. Blijkens de mededelingen van de
gemachtigde van verzoekster werd het houden van een voorlopig getuigenverhoor
‘verwelkomd’. Aldus is op z’n minst de schijn gewekt dat het feitenonderzoek
c.q. de waarheidsvinding in het conflict tussen partijen zou plaatsvinden
door middel van het voorlopig getuigenverhoor. Het had op de weg van
verzoekster gelegen aan verweerster kenbaar te maken dat zij ook nog op
andere wijze met een feitenonderzoek doende was.
De medewerkers van het recherchebureau – wier handelen uiteraard aan
verzoekster moet worden toegerekend – hebben vuilniszakken – of die nu op
straat of in de tuin van verweerster stonden, acht de kantonrechter niet van
doorslaggevend belang – meegenomen en de inhoud ervan onderzocht en gebruikt.
Voorts hebben zij de ex-echtgenoot en een ex-werkgever in hun onderzoek
betrokken en daarbij het onderwerp sexuele intimidatie – en overigens bij de
ex-echtgenoot ook een andere zeer persoonlijke en gevoelige problematiek van
verzoekster – expliciet aan de orde gesteld. De kantonrechter acht deze
handelswijze een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van
verweerster, op de bescherming waarvan zij uiteraard net als ieder ander
recht heeft.
De gestelde dringende reden is gebaseerd op de inhoud van het rapport van FIF
33. Omdat de kantonrechter aan het rapport voorbij gaat kan reeds daarom het
bestaan van een dringende reden niet worden aangenomen.

4.3. Met betrekking tot de subsidiaire grondslag, de verandering van
omstandigheden, geldt dat beide partijen ieder vertrouwen in elkaar verloren
hebben. Dat is een genoegzame reden om de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
Daartoe zal worden besloten.

4.4. Voor beoordeling van de vraag of verweerster een vergoeding toekomt en
zo ja hoe hoog die vergoeding zou moeten zijn, is de harerzijds gestelde
sexuele intimidatie door een collega uiteraard van vergaande betekenis.
Het is aan verweerster voldoende aannemelijk te maken dat er sprak is geweest
van seksueel intimiderend gedrag. Zij heeft zich voor wat betreft het bewijs
voornamelijk beroepen op de verklaringen van getuigen, afgelegd in het kader
van het voorlopig getuigenverhoor.
Tegenover de concrete beschuldigingen van verweerster staat de uitdrukkelijke
ontkenning van de betrokken medewerker. De verklaringen van de overige
getuigen, voorzover die iets verklaren over seksueel intimiderend gedrag van
de betrokken collega, berusten vrijwel volledig op hetgeen die getuigen van
verweerster zelf hebben vernomen. Van eigen waarnemingen omtrent seksueel
intimiderend gedrag is geen sprake.
Hoewel de kantonrechter niet wil uitsluiten dat hetgeen verweerster omtrent
het seksueel intimiderend gedrag van haar collega heeft gesteld in meer of
mindere mate daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, acht hij de gestelde feiten
toch onvoldoende vaststaan om bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding
er van uit te kunnen gaan dat er sprake is geweest van seksueel intimiderend
bedrag.
Genoegzaam aannemelijk is overigens wel dat verweerster eerder dan op 27/28
mei 1997, toen het eerste gesprek met verzoeksters directeur plaatsvond
waarbij expliciet over sexuele intimidatie is gesproken signalen heeft
afgegeven die de directie van verzoekster – los van de vraag of er al dan
niet sprak is geweest van seksueel intimideren gedrag jegens verweerster –
tot een adequater optreden waarvan ten processe is gebleken had moeten nopen.
De kantonrechter acht in dit verband aannemelijk dan nog voordat in het kader
van een ARBO-onderzoek eind 1996 een enquête werd gehouden waarin een vraag
naar sexuele intimidatie voorkwam aan verzoeksters directeur signalen over
een bij verweerster aanwezige problematiek zijn afgegeven. Zo staat vast dat
verweerster op enig moment aan de directeur heeft verklaard dat zij hem
bepaalde zaken niet kon vertellen, omdat zij anders haar baan kwijt zou zin.
Gezien de positie die verweerster bij verzoekster had dwingt een dergelijke
opmerking tot onderzoek. Evenmin is gebleken dat, toen bleek dat een
medewerker de vraag naar sexuele intimidatie in de ARBO-enquête positief had
beantwoord, adequaat en volledig onderzocht is door wie, maar vooral waarom
die vraag met ja beantwoord is.
Anderzijds heeft te gelden dat vaststaat dat verweerster eerst heel
nadrukkelijk en expliciet op 27/28 mei 1997 de kwestie aan de orde heeft
gesteld. Hoezeer ook begrijpelijk is dat verweerster eerst op dat moment
uitdrukkelijk met haar beschuldigingen naar buiten is willen of kunnen komen,
dat valt verzoekster niet zonder meer toe te rekenen.
De kantonrechter laat bij de vaststelling van de vergoeding voorts meewegen
dat door het inschakelen van het recherchebureau inbreuk is gemaakt op de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verweerster.
Hoewel de gestelde beschuldiging van sexuele intimidatie op basis van de ten
processe gebleken gegevens niet bewezen wordt geacht, had voor verzoekster
wel kenbaar kunnen zijn dat bij verweerster sprake was van een serieuze
problematiek. Verzoekster is daarmee niet voldoende adequaat omgegaan.
Ten slotte is van belang dat verweerster een groot aantal jaren tot volle
tevredenheid bij verzoekster heeft gewerkt.
Een en ander tegen elkaar afwegend is een hogere dan de gangbare vergoeding
gerechtvaardigd. De kantonrechter zal, uitgaande van een bruto maandsalaris
van ƒ 4950, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, een bijna 18 durend
dienstverband en een correctiefactor 1.5 de vergoeding vaststellen op een
afgerond bedrag van ƒ 145 000. Bij de berekening van het salaris is geen
rekening gehouden met de pensioenpremie en evenmin met de winstdeling nu door
verzoekster onweersproken is gesteld dat deze niet structureel en c.q.
gegarandeerd is.
De kantonrechter laat het feit dat tussen partijen een concurrentiebeding
overeengekomen is buiten beschouwing. De gevolgen daarvan kunnen zonodig in
een aparte procedure aan de orde worden gesteld. Immers, thans is niet
duidelijk of verweerster activiteiten gaat ondernemen die onder de werking
van het concurrentiebeding ouden kunnen vallen en evenmin is voldoende
gebleken dat verzoekster verweerster aan het concurrentiebeding wil houden.

4.5. Omdat ten processe niet gebleken is dat verzoekster bereid is geweest
verweerster enige vergoeding te betalen wordt verzoekster als de in het
ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. (Salaris gemachtigde
ƒ 5000. Red) Voor een bijkomende vergoeding terzake kosten van rechtsbijstand
als door verweerster verzocht is geen plaats nu ook in een procedure als de
onderhavige kosten van rechtsbijstand vallen onder de werking van art. 56
e.v.Rv en van relevante preprocessuele activiteiten niet is gebleken.

4.6. Partijen zal een termijn worden gegeven hun verzoeken in te trekken.

Rechters

Mr A.F.L. Geerdes