Instantie: Gerechtshof Arnhem, 18 november 1997

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting

Een jongen van twaalf jaar heeft een meisje van vier seksueel misbruikt.
Het misbruik heeft twee jaar geduurd en vond plaats wanneer de moeder van de
jongen op het meisje paste. De jongen is hiervoor veroordeeld tot
jeugddetentie voor de duur van een maand voorwaardelijk met een proeftijd
van twee jaren met als bijzondere voorwaarde dat hij tijdens de proeftijd zijn
medewerking zal verlenen aan een begeleid gesprek tussen hem en het
slachtoffer, indien de therapeut van het leerproject ‘seksualiteit’ en
de therapeut van het slachtoffer dit na gezamenlijk overleg nodig zouden
oordelen.
In kort geding bij de Rechtbank Zwolle is gevorderd een straat- en
contactverbod, een verhuisgebod en een voorschot op de immateriële en
materiële schadevergoeding. De president heeft alle vorderingen afgewezen.
In hoger beroep wordt het straatverbod en verhuisgebod afgewezen en er wordt
een gedeelte van de materiële schadevergoeding toegewezen.

Volledige tekst

1. Het geding in eerste aanleg

De President van de arrondissementsrechtbank te Zwolle, zittinghoudende
te Lelystad, heeft op 18 februari 1997 en 14 mei 1997 in kort geding vonnissen
gewezen tussen appellanten en geïntimeerden, welke vonnissen in fotokopie
aan dit arrest zijn gehecht.

2. Het geding in hoger beroep

2.1. Bij exploot van 27 februari 1997 hebben appellanten aan geïntimeerden
doen aanzeggen dat zij in hoger beroep komen van voormeld vonnis van 18
februari 1997, met dagvaarding van geïntimeerden voor dit hof.

2.2. Bij memorie van grieven hebben appellanten zes grieven aangevoerd
en toegelicht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal
vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest uitvoerbaar bij voorraad,
de vorderingen van appellanten alsnog zal toewijzen, met veroordeling van
geïntimeerden in de kosten van beide instanties.

2.3. Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden verweer gevoerd en
geconcludeerd dat het hof appellanten niet-ontvankelijk zal verklaren in
hun hoger beroep, althans de vordering van appellanten zal afwijzen, met
veroordeling van appellanten in de kosten van deze procedure, met bepaling
dat appellanten de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn
vanaf acht dagen na de betekening van het arrest van het hof.

2.4. De partijen hebben hun zaak aan de hand van overgelegde pleitnotities
vervolgens doen bepleiten, appellanten door mr M.I.T. Manderfeld, advocaat
te Amsterdam en geïntimeerden door mr E.E.G. Duijts, advocaat te Lelystad.
Appellanten hebben bij die gelegenheid bij akte stukken in het geding
gebracht.

2.5. Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

3. De grieven

Door appellanten zijn de volgende grieven naar voren gebracht:

3.1. Ten onrechte stelt de President dat uit de door partijen overgelegde
deskundigenrapporten niet zonder meer valt af te lezen ‘dat Stephanie
psychische schade lijdt of heeft geleden in verband met hetgeen tussen
Patrick en Stephanie is voorgevallen’.

3.2. a. Ten onrechte stelt de President dat evenmin vast staat dat de schade,
welke Stephanie volgens haar ouders heeft geleden, het directe gevolg is
van handelingen welke Patrick jegens Stephanie zou hebben gepleegd.
b. Ten onrechte en ongemotiveerd oordeelt de President dat geenszins valt
uit te sluiten dat omgevingsfactoren in beduidende mate tot de beweerde schade
hebben bijgedragen.
c. Ten onrechte en ongemotiveerd oordeelt de President dat in het kader
van een kort-gedingprocedure daaromtrent ook geen bewijsopdracht kan worden
gegeven of een deskundigenbericht kan worden gevraagd. De vordering tot
betaling van een voorschot op een immateriële schadevergoeding zal derhalve
worden afgewezen.

3.3. a. Ten onrechte stelt de President dat de ouders van Stephanie in
onvoldoende mate hebben aangetoond dat Stephanie, nadat zij in het weekend
van 17 september 1995 hadden ontdekt dat Patrick ontuchtige handelingen
met Stephanie had gepleegd, onmiddellijk therapeutische niet kosteloze en niet
voor vergoeding in aanmerking komende handelingen behoefde.
b. Ten onrechte overweegt de President dat niet is aangetoond dat er een
noodzaak bestond om een gesprek te hebben ten kantore van de Raad voor
de Kinderbescherming te Zwolle; voor zover daarvan al sprake zou zijn geweest
hadden er geen reiskosten gemaakt hoeven te worden indien dit gesprek plaats
had gevonden ten kantore van de Raad voor de Kinderbescherming te Lelystad.
c. Ten onrechte overweegt de President dat voorshands de vordering
betreffende de materiële schade in onderhavige procedure eveneens dient
worden afgewezen.

3.4. a. Ten onrechte vermeld het vonnis van de President dat van de zijde
van Patrick en zijn ouders is gesteld dat Patrick na het weekend van 17 september
1995 contacten met Stephanie welbewust heeft gemeden. Eén en ander zou
door de ouders van Stephanie niet weersproken zijn. Aldus zou de vordering
betreffende het in contact te treden met Stephanie het voor de toewijzing
vereiste belang ontberen, zodat deze dient te worden afgewezen.
b. Ten onrechte overweegt de President uitgaande van de omstandigheden
dat Patrick na 17 september 1995 contact met Stephanie heeft vermeden en rekening
houdende met de leeftijd van Patrick dat het belang dat Patrick heeft bij
het zich vrijelijk kunnen bewegen in de directe omgeving van zijn woning naar
het oordeel van de President in kort geding, zwaarder dient te wegen dan het
belang dat Stephanie heeft bij het voorkomen van mogelijke confrontaties,
blijkens de verklaring van de ouders van Stephanie, in de afgelopen periode
zelf bewust door de ouders van Stephanie zouden zijn gezocht.
c. Ten onrechte overweegt de President dat het verhuisgebod (het hof leest:
verhuisgebod) een nog verder strekkende vordering is dan het gevorderde
straatverbod en contactverbod. Nu deze vorderingen zullen worden afgewezen
zal het gevorderde verhuisgebod eveneens worden afgewezen.

3.5. Ten onrechte heeft de President niet gemotiveerd waarom hij geen
rekening heeft gehouden met de strafrechtelijke veroordeling van Patrick
op grond waarvan in rechte vast staat dat Patrick onrechtmatige gedragingen
heeft begaan. Ten onrechte en ongemotiveerd heeft de President geoordeeld
dat Patrick niet aansprakelijk is voor de immateriële en materiële schade die
Stephanie heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatige gedraging van
Patrick. Ten onrechte en ongemotiveerd heeft de President geoordeeld dat
onvoldoende aannemelijk is dat een vordering ter zake van de geldsom in
een bodemprocedure zal worden toegewezen.

3.6. Ten onrechte wees de President de vorderingen van appellanten sub
1 en 2 af.

4. De vaststaande feiten

4.1. Appellanten zijn de ouders van Stephanie, geboren op 1 juli 1989.
Geïntimeerde onder 1 is de moeder van Patrick, geboren op 8 mei 1982
(geïntimeerde sub 3). Geïntimeerde onder 2 van den B is de vader van Patrick.
Beide gezinnen kennen elkaar al enige jaren. Zo is, althans was, een jongere
broer van Patrick bevriend met een broer van Stephanie, heeft de moeder
van Patrick in een bepaalde periode tegen een vergoeding op Stephanie gepast
en speelden de kinderen met elkaar en zitten of zaten alle kinderen op dezelfde
waterpoloclub.

4.2. Op 10 oktober 1995 heeft de vader van Stephanie aangifte bij de politie
gedaan ter zake van seksueel misbruik door Patrick jegens Stephanie. Daarop
is een politieonderzoek en een strafvervolging ingesteld tegen Patrick.
Bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te Zwolle van 29 november
1996 is Patrick vrijgesproken van de primair te laste gelegde poging tot
verkrachting, maar veroordeeld wegens het in de periode van 1 december
1993 tot en met 10 oktober 1995 buiten echt meermalen plegen van ontuchtige
handelingen met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, wat subsidiair
was te laste gelegd. Patrick is veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur
van een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met als bijzondere
voorwaarde dat hij tijdens de proeftijd zijn medewerking zal verlenen aan
een begeleid gesprek tussen hem en het slachtoffer, indien de therapeut van
het leerproject en de therapeut van het slachtoffer dit na gezamenlijk overleg
nodig zouden oordelen. Met ‘leerproject’ had de kinderrechter daarbij blijkbaar het oog op het leerproject
‘Seksualiteit’ voor de duur van 50 uren tot het volgen waarvan zij Patrick
eveneens heeft veroordeeld, een en ander als nader omschreven in de
overgelegde aantekening van het mondelinge vonnis. Patrick heeft het
leerproject inmiddels afgerond.

4.3. Stephanie is geobserveerd en behandeld door J.W.M.A. Koppen van het
‘Centrum Psychotrauma Hulpverlening Flevoland (na seksueel geweld)’. Blijkens
overgelegde verslagen (een verslag behorend bij een brief van 18 juni 1996
en een verslag dat op 31 juli 1997 per fax is verzonden aan de raadsvrouwe
van de ouders van Stephanie) was Stephanie bij het begin van de
observatie/behandeling erg wantrouwend, angstig en afstandelijk.

4.4. De psychiater F. Bruinsma die in de strafzaak heeft gerapporteerd
spreekt van een vertraagde ontwikkeling van Patrick, die zonder goed de
consequenties van zijn handelen te kunnen overzien tot een situatieve
delictpleging is gekomen.

5 De beoordeling van het appèl

5.1 P is als overwogen veroordeeld wegens het meermalen plegen van de
subsidiair te laste gelegde feiten. Niet duidelijk is hoeveel feiten en data
in de te laste gelegde periode de kinderrechter daarbij op het oog heeft gehad.

5.2 Het hof gaat voorshands ervan uit, dat P in december 1993 zijn stijve
geslachtsdeel aan S heeft getoond, aan haar uitleg heeft gegeven over de
voortplanting en heeft voorgedaan bij S, die zich uitkleedde, hoe daarbij
gehandeld diende te worden, zonder bij S in de vagina binnen te dringen.
Op 17 september 1995 heeft P S nogmaals willen benaderen, maar haar moeder
heeft dit voorkomen.

5.3 De ouders van S stellen zich op het standpunt dat P vaker seksuele
handelingen jegens S heeft verricht, maar dat staat naar het voorlopig
oordeel van het hof niet vast. Het hof wil wel aannemen dat de seksuele
belangstelling van P voor S ook na december 1993 is blijven voortbestaan,
maar dat deze belangstelling heeft geleid tot handelingen die als
onrechtmatig zijn te beschouwen is niet komen vast te staan. Met name is
niet komen vast te staan dat P ooit in de vagina van S is binnengedrongen.
In een kort geding als dit gaat het om het treffen van voorlopige
voorzieningen; met het karakter van het kort geding is niet verenigbaar
dat bewijslevering door getuigen plaatsvindt. Daarom moet het hof vooralsnog
in het midden laten of de betwiste stelling van de ouders van S juist is.

5.4 De feiten waarvoor P door de kinderrechter is veroordeeld leveren
onrechtmatig handelen van hem jegens S op. P was ten tijde van het plegen
van deze feiten nog geen veertien jaar oud. Ingevolge het bepaalde in artikel
6:164 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een gedraging van een kind dat
de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt aan hem niet als een
onrechtmatige daad worden toegerekend. P kan zelf dus niet aansprakelijk
worden gehouden. Krachtens het bepaalde in artikel 6: 169 BW is voor schade
aan een derde toegebracht door een als doen te beschouwen gedraging van
een kind dat de leeftijd van veertien nog niet heeft bereikt en aan wie deze
gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als
zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, degene die de ouderlijke macht
of de voogdij over het kind uitoefent, aansprakelijk. Gelet op deze bepaling
dient het onrechtmatige gedrag van P aan geïntimeerden onder 2 als ouders
van P te worden toegerekend.

5.5 Het staat naar het voorlopig oordeel van het hof niet vast dat de moeder
van P zelf onrechtmatig heeft gehandeld door, zoals de ouders van S stellen,
niet goed op te passen terwijl P in haar woning boven met S was. Niet blijkt
dat zij heeft geweten of moeten weten van het gedrag van P en dat zij dit
had kunnen voorkomen door in te grijpen. De moeder is in zoverre niet
aansprakelijk.

5.6 De gevorderde schadevergoeding betreft deels materiële schade deels
immateriële schade.

5.7 Het hof bespreekt eerst de materiële schade. Blijkens de verslaglegging
van J.W.M.A. Koppen was S veranderd van een vrolijk spontaan kind in een
teruggetrokken en afwerend kind dat last had van nachtmerries en buikklachten
en toonde S zich, als overwogen, bij het begin van de observatie en
behandeling erg wantrouwend, angstig en afstandelijk. Zij vond het moeilijk
zich enigszins te ontspannen en het was erg moeilijk enig contact met haar
te krijgen.

De behandeling van S was erop gericht haar te laten vertellen over het
gebeurde en de daarbij behorende emoties als boosheid, angst en verdriet
te kunnen uiten, alsmede om haar weerbaarder te maken en haar zelfvertrouwen
te vergroten.

Gaandeweg liet S meer zien van wat tussen haar en P is gebeurd op het
seksuele vlak; zij liet haar angst zien en de pijn die het haar had gedaan
en haar geschokte vertrouwen in P Naarmate het contact langer duurde verdween
de schaamte die zij leek te voelen grotendeels en kon zij duidelijker zijn
in haar verhaal over het seksueel misbruik en emoties als angst, boosheid
en verdriet tonen. Tijdens de therapie werd duidelijk dat het voor S belangrijk
was om met P te kunnen praten; zij moest kunnen ervaren dat zij niet meer
bang behoefde te zijn voor hem en dat zij haar boosheid over het seksueel
misbruik bij hem kon neerleggen. Inmiddels is deze behandeling afgerond.
Aan het eind van de behandeling was S veel meer ontspannen, opener, spontaner,
aanhankelijker en was haar zelfvertrouwen een stuk gegroeid; een gesprek
tussen S en P heeft aan het eind van de behandeling plaatsgevonden en is
voor het zelfvertrouwen van S erg positief geweest, aldus nog steeds het verslag
van Koppen.

5.8 Gelet op hetgeen waarvoor P strafrechtelijk is veroordeeld en gelet
op deze verslaggeving acht het hof voorshands aannemelijk dat S in zoverre
psychische gevolgen heeft ondervonden door toedoen van P, dat zij daarvoor
diende te worden behandeld.
Of en zo ja, in hoeverre, S in haar reactie in negatieve zin is beïnvloed
door haar ouders of anderen – in die zin dat haar reactie daardoor is
verhevigd of zelfs is ontstaan -, laat zich tegenover de betwisting door
de ouders van S in het kader van een kort geding niet beoordelen. Hetgeen
geïntimeerden in dit verband hebben geopperd, onder meer door met instemming
te verwijzen naar opmerkingen die de psychiater dienaangaande in zijn rapport
maakt, betreft, indien al juist, geen omstandigheden die aan S mogen worden
toegerekend en op die grond de vergoedingsplicht van de ouders van P zouden
kunnen verminderen of zelfs geheel uitsluiten.

5.9 Op grond hiervan acht het hof aannemelijk dat schade is geleden voor
zover het betreft de kosten van therapie voor S, als omschreven in het
overgelegde nota-overzicht, ten bedrage van ƒ 1.524,-, alsmede de met de
therapie verband houdende reiskosten ad.ƒ 910,-. Aannemelijk is dat de
behandeling, die bij de RIAGG niet op korte termijn kon worden verkregen,
heeft bijgedragen aan een beperking van de materiële schade en opheffing
van de hiervoor beschreven immateriële schade, zodat het alleszins
gerechtvaardigd was dat de ouders van S mevrouw K hebben ingeschakeld.
De ouders van P dienen deze materiële schade te vergoeden.

Dat geldt niet voor de nota’s die bij pleidooi zijn overgelegd; de noodzaak
van die behandeling is voorshands onvoldoende gebleken.

5.10 Het hof acht de gestelde overige materiële en immateriële schade
vooralsnog niet aannemelijk en in zoverre zal het het gevraagde voorschot
weigeren. Wat betreft het gevraagde straat- en contactverbod valt toe te
voegen dat in de gegeven omstandigheden, waarin P en S met positieve afloop
voormeld gesprek hebben gehad, onvoldoende aannemelijk is dat de gestelde
dreiging reëel is; hetzelfde geldt voor het verhuisgebod.
De reiskosten in verband met het bezoek aan de Raad voor de Kinderbescherming
te Zwolle acht het hof niet toewijsbaar, nu de ouders van P onweersproken
hebben aangevoerd dat dit gesprek ook in Lelystad had kunnen plaatsvinden.

Het hof sluit tenslotte niet uit dat zich te zijner tijd verdere immateriële
schade zal manifesteren, maar acht op dit moment de kans op dergelijke
schade niet zo groot dat reeds in dit stadium bij wijze van voorschot enig bedrag
toewijsbaar is.

5.11 De slotsom luidt dat de therapie en daarop betrekking hebbende
reiskosten toewijsbaar zijn. In zoverre slaagt het appèl. Voor het overige
zijn de gevraagde voorzieningen terecht geweigerd en faalt het appèl. De
proceskosten zullen als volgt worden gecompenseerd, nu partijen over en
weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld. Het hof gaat ervan uit dat
het appèl beide vonnissen betreft – het tweede vonnis vormt materieel één geheel
met het eerste – en zal beide vonnissen vernietigen.

6. De beslissing

Het hof:
– vernietigt de bestreden vonnissen;

– veroordeelt geïntimeerden sub 2 -uitvoerbaar bij voorraad- tot betaling
aan appellanten van het bedrag van ƒ 2.434,- vermeerderd met de wettelijke
rente vanaf 26 januari 1997 tot de voldoening;

– compenseert de kosten van het geding in beide instanties aldus dat partijen
ieder de eigen kosten dragen;

– weigert het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs Pel, Fokker, Van Ginkel