Instantie: President Rechtbank Dordrecht, 1 september 1997

Instantie

President Rechtbank Dordrecht

Samenvatting


Broer en zus wonen samen. De broer ontvangt een WAO-uitkering. De
Abw-uitkering van de zus wordt beëindigd. De gemeente baseert dit besluit
op
de overweging dat broer en zus een gezamenlijke huishouding voeren als
bedoeld in art. 3 lid 1 aanhef en sub a en art. 3 lid 2 van de Algemene
bijstandswet.
De zus vraagt vervolgens van haar broer een bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud, aanmelding bij het ziekenfonds, een aanvraag ingevolge
de
Toeslagenwet. De zus stelt dat haar broer op grond van art. 3 Abw sedert
1
januari 1997 verplicht is voor haar te zorgen als waren zij gehuwd. Zij
voert
daartoe aan dat de gedachtengang achter de nieuwe Abw is dat gehuwden en
daarmee gelijkgestelde partners voor elkaar zorgen en dat daarin derhalve
geen behoefte bestaat aan een uitkering uit algemene middelen. Er is primair
een verplichting van de partners om voor elkaar te zorgen en hooguit een
aanvullende verplichting van de overheid. Voorts stelt zij dat het in strijd
is met art. 6, 8 en 16 van het BUPO-verdrag, alsmede art. 8 EVRM en art.
20
lid 3 Grondwet indien zij jegens niemand meer aanspraak kan maken op
basis-bestaansbehoeften. De broer verweert zich door te stellen dat art.
1:392 BW hem niet verplicht in het levensonderhoud van zijn zus bij te
dragen. Hij betwist dat art. 3 Abw een verplichting tot stand brengt voor
hem
tot het verstrekken van levensonderhoud aan zijn zus en dat de genoemde
verdragsbepalingen hem verplichten voor zijn zus te zorgen.
De President wijst de vordering af omdat de broer rechtens niet verplicht
is
om zijn zuster middelen tot levensonderhoud te verschaffen. Of die
onderhoudsplicht tussen samenwonende broer en zuster overigens rechtens
wel
afgeleid kan worden uit hun feitelijke verhoudingen en afspraken hangt
geheel
af van de concrete omstandigheden. Uit het feit dat de broer de huur, energie
en de inboedelverzekering betaalt kan niet worden afgeleid dat hij zich
verplicht voelt om voor het levensonderhoud van zijn zus zorg te dragen.
Hij
doet dat uit eigenbelang. Het kan zijn dat de zus door de weigering van
haar
broer om een aanspraak op een toeslag te maken zich genoodzaakt voelt te
verhuizen zodat zij weer aanspraak kan maken op een uitkering. Dat maakt
nog
niet dat de broer niet zou mogen weigeren. De zus heeft het in eigen hand
zich een recht op uitkering te verschaffen. Voor zover moet worden aangenomen
dat de broer in het verleden tegenover de zus een natuurlijke verbintenis
is
nagekomen, geldt dat gesteld noch gebleken is dat die natuurlijke verbintenis
in een rechtens afdwingbare verbintenis is omgezet. Een beroep op
verdragsbepalingen en de Grondwet kan de zus niet baten aangezien zij slechts
de overheid regarderen.

Volledige tekst

Het procesverloop

Ter terechtzitting van 28 juli 1997 heeft eiseres bij monde van haar
procureur geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding.

Bij antwoord heeft gedaagde de vordering bestreden en geconludeerd tot
afwijzing daarvan.

Partijen hebben de zaak, bij monde van hun procureur en onder overlegging
van
pleitnotities, nader doen toelichten. Vervolgens hebben partijen
respectievelijk gerepliceerd en gedupliceerd.

Eiseres heeft producties in het geding gebracht.

2. Het geschil

2.1. Op grond van de – in zoverre niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken
– stellingen van partijen en in het geding gebrachte producties wordt in
dit
geding van het volgende uitgegaan:

– Eiseres en gedaagde zijn broer en zuster. Zij hebben bij hun ouders gewoond
(…) te Zwijndrecht. Na het overlijden van de ouders zijn eiseres en
gedaagde in de woning achtergebleven. Zij delen deze woning en zijn thans
beiden (mede)huurder.

– Gedaagde ontvangt een WAO-uitkering van circa â 1600 netto per maand.

– Eiseres ontving van 1982 tot 1 jan. 1997 een bijstandsuitkering naar
de
norm voor een alleenstaande woningdeler.

– Omtrent de financiën hadden partijen afgesproken dat ieder pro rata zou
bijdragen in de kosten van huur, energie, boodschappen, verzekeringen etc.
Thans blijft gedaagde de vaste lasten van huur, energie en
inboedelverzekering betalen. Partijen hebben steeds de kosten van kleding,
persoonlijke verzekeringen d.d. gescheiden gehouden.

– Per 1 jan. 1997 heeft de gemeente Zwijndrecht bij besluit van 17 dec.
1997
de Abw-uitkering van eiseres beëindigd. Dit besluit is gebaseerd op de
overweging dat (kort samengevat) partijen een gezamenlijke huishouding
zouden
voeren als bedoeld in art. 3 lid 1 aanhef en sub a en art. 3 lid 2 van
de
Algemene bijstandswet (verder: Abw) en gedaagde dientengevolge aanspraak
kan
maken op een voorziening als bedoeld in art. 17 Abw in de vorm van een
toeslag op zijn WAO-uitkering ingevolge art. 1 lid 3 van de Toeslagenwet,
zodat eiseres niet langer verkeert in de omstandigheid dat zij niet beschikt
over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien
als
bedoeld in art. 7 lid 1 Abw. Bij uitspraak van de president van deze
rechtbank van 25 juli 1997 is het door eiseres tegen dit besluit ingestelde
beroep ongegrond verklaard.

– Sedert 1 jan. 1997 leeft eiseres van haar spaargeld en een uitkering
uit
het noodfonds van de gemeente Zwijndrecht van â 250 per maand. Daarnaast
betaalt de gemeente de kosten van het ziekenfonds. Verwacht wordt dat de
gemeente deze betalingen binnenkort zal staken.

2.2. In dit geding vordert eiseres dat gedaagde zal worden gelast:

a. eiseres bij zijn ziekenfonds aan te melden als medeverzekerde
overeenkomstig art. 4 lid 9 en 5 Ziekenfondswet en aldaar verzekerd te
houden;

b. een uitkering ingevolge de Toeslagenwet aan te vragen tot aanvulling
van
zijn WAO-uitkering tot de norm van een gezin;

c. eiseres maandelijks een bijdrage in de kosten van jaar levensonderhoud
te
voldoen van a 800, althans een door de president naar redelijkheid en
billijkheid vast te stellen bedrag.

Dit alles indien en voor zolang partijen beiden in de woning (…) te
Zwijndrecht wonen en eiseres als gevolg van het “partnerschap” geen
zelfstandige rechten kan doen gelden op enige (overheids)uitkering.

2.3. Eiseres stelt dat gedaagde op grond van art. 3 Abw sedert 1 jan. 1997
verplicht is voor haar te zorgen als ware zij gehuwd. Zij voert daartoe
aan
dat de gedachtegang achter de nieuwe Abw is dat gehuwden en
daarmee gelijkgestelde partners voor elkaar zorgen en dat daarin derhalve
geen behoefte bestaat aan een uitkering uit algemene middelen. Er is primair
een verplichting van de “partners” om voor elkaar te zorgen en hooguit
een
aanvullende verplichting van de overheid. Voorts stelt eiseres dat het
in
strijd met de art. 6, 8 en 16 van het BUPO-verdrag, alsmede art. 8 EVRM
en
art. 20 lid 3 Grondwet zou zijn indien zij jegens niemand meer aanspraak
kan
maken op basis bestaansbehoeften.

2.4. Gedaagde voert verweer, stellende dat de wet, met name art. 1:392
van
het Burgerlijk Wetboek, hem niet verplicht in het levensonderhoud van zijn
zuster bij te dragen. Voorts betwist hij dat art. 3 Abw een verplichting
van
gedaagde tot het verstrekken van levensonderhoud tot stand brengt en dat
de
genoemde verdragsbepalingen impliceren dat hij verplicht is voor zijn zuster
te zorgen. Art. 20 Grondwet legt een verplichting op de overheid en
regardeert gedaagde niet.

3. De beoordeling

3.1. De kernvraag in dit geding is of op gedaagde een rechtens afdwingbare
verbintenis rust om zijn zuster middelen tot levensonderhoud te verschaffen.
Deze vraag wordt op grond van het volgende ontkennend beantwoord.

3.2. Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de bepalingen over
levensonderhoud zijn opgenomen, bevat géén bepaling op grond waarvan een
broer tot het verstrekken van levensonderhoud voor zijn zuster gehouden
zou
zijn. Een dergelijke bepaling kan ook niet worden gevonden in de nieuwe
Algemene bijstandswet. Wat ook de gedachtegang van de wetgever
geweest moge zijn, de Abw regelt de verhouding tussen bijstandsverlenende
instantie en degene die aanspraak op bijstand maakt, en kan niet impliciet
een niet in boek 1 BW geregelde onderhoudsverplichting tussen broer en
zuster
creëren.

Het feit dat de Abw samenwonende familieleden in de 1e graad niet als
gezamenlijke huishouding aanmerkt, en samenwonende familieleden in de 2e
graad wel, brengt nog niet met zich dat daarmee broers en zusters
onderhoudsplichtig zijn gemaakt.
Of die onderhoudsplicht tussen samenwonende broer en zuster overigens
rechtens wel afgeleid kan worden uit hun feitelijke verhouding en de
afspraken die zij hebben gemaakt hangt geheel af van de concrete
omstandigheden.

3.3. Gedaagde voldoet nu de huur, de energie en de inboedelverzekering.
Daaruit kan niet worden geconcludeerd dat hij zich verplicht voelt voor
het
levensonderhoud van zijn zuster zorg te dragen, aangezien hij met die
betalingen op de eerste plaats zijn eigen belang dient. In het verleden
werden de dagelijkse variabele kosten (huishoudelijke boodschappen) gedragen
door beiden, ieder voor een deel. Niet valt in te zien waarom daaruit voor
gedaagde een verplichting voortvloeit om thans die kosten tevens voor zijn
zuster te betalen, ook niet indien hij door deze kosten te betalen aanspraak
zou hebben op een aanvullende uitkering ingevolge de Toeslagenwet.

Het kan zijn dat eiseres door de weigering van gedaagde om aanspraak op
een
toeslag te maken zich genoodzaakt ziet te verhuizen, indien zij dan weer
wel
een eigen aanspraak op een uitkering zou hebben. Dat maakt nog niet dat
gedaagde niet zou mogen weigeren, juist omdat eiseres het in eigen hand
heeft
zich een recht op uitkering te verschaffen. Mocht eiseres zich daardoor
beperkt voelen in haar keuze haar leven zo in te richten als zij dat wil,
dan
is het de overheid, niet gedaagde, die daarvoor verantwoordelijk zou kunnen
worden gesteld.

Voor zover moet worden aangenomen dat gedaagde in het verleden tegenover
eiseres een natuurlijke verbintenis is nagekomen, geldt dat gesteld noch
gebleken is dat die natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare
verbintenis is omgezet. Van verklaringen of gedragingen van gedaagde op
grond
waarvan eiseres er op mocht vertrouwen dat hij zonodig volledig in haar
levensonderhoud zou voorzien is niet gebleken.

3.4. Het beroep op de onder 2.3 genoemde verdragsbepaling en art. 20 lid
3
van de Grondwet kan eiseres in dit geding niet baten, aangezien zij slechts
de overheid regarderen.

3.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering van eiseres
afgewezen dient te worden.

3.6. Op grond van het bloedverwantschap tussen partijen zullen de kosten
van
dit geding gecompenseerd worden.

4. De beslissing

De President:

Wijst de vordering af.

Bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.

Rechters

Mr Van Schaijck-Hijmans